Leiden: van separatisten naar Pilgrims
Leiden was geen slechte stad om je protestantse geloof vrij te beleven. Het was ‘a fair and beautiful city’, schreef William Bradford later. Maar er was meer: het stadsbestuur gaf financiële steun aan alle buitenlandse protestantse kerkgenootschappen die veiligheid zochten binnen de muren van de stad, of ze nu Engels, Frans of Duits waren. Het trok een groot aantal protestantse intellectuelen aan waardoor de in 1575 gestichte universiteit voor die tijd verrassend open was, een plek waar relatief vrij debat over geloof plaatshad.
Het was niet alleen de geloofsvrijheid die migranten en vluchtelingen trok. Leiden maakte ook een enorme economische groei door. De bevolking nam toe van 12.000 inwoners in 1574, net na de Spaanse belegering en het beroemde Leidens Ontzet, tot 26.000 in 1600 en 45.000 in 1622. Geen wonder dat er een enorm woningtekort was. Om iedereen onder te brengen werden lege plekken in de stad volgebouwd, inclusief binnenplaatsen zoals die waar een deel van de Pilgrims zou gaan wonen. Leiden ontwikkelde ook plannen om de stad uit te breiden met een nieuwe uitleg, zoals een ontwikkeling buiten de stadspoort werd genoemd.
William Brewster, organisatorisch de leider van de Scroobygroep die we vanaf nu Pilgrims zullen noemen, ook al is dat prematuur, bleek in Leiden nog contacten te hebben uit zijn jaren als diplomaat. Hij kende de gemeentesecretaris Jan van Hout die hen hielp, niet alleen met officiële papieren maar ook om onderdak te vinden. Een poging van de Engelse gezant die toestemming te blokkeren werd genegeerd. De voorwaarde was dat zij ‘zich oprecht zouden gedragen en zouden onderwerpen aan alle wetten en regelingen’. Van Hout stelde de Pilgrims voor aan rijke kooplieden die hen als wevers, wolkammers en hoedenmakers in dienst namen. Van Houts neef, een van de burgemeesters van Leiden, hielp bij de distributie van boeken.
Predikant John Robinson woonde met zo’n twintig andere gezinnen bij de Pieterskerk, in houten huisjes gebouwd rondom de binnentuin. Het gaf een warm en intiem gevoel, niet altijd comfortabel maar wel bijdragend aan de ervaring een unieke groep te zijn. De meeste gezinnen hadden eenkamerwoningen zoals die nu nog in het Pilgrim Museum te zien zijn. Een van de stegen heet tegenwoordig de William Brewstersteeg, in Brewsters tijd stond hij bekend als de Stincksteeg, volgens historici een generieke naam voor een steeg zonder naam. Voor zakelijke en praktische doeleinden werd als adres de Pieterskerkkoorsteeg gebruikt (Choir Alley). De Pilgrims kwamen bij elkaar in een groter huis, De Groene Poort aan de Kloksteeg, een smal maar diep gebouw.
Er waren aanzienlijke verschillen binnen de groep. Met eigen geld kocht Bradford een huis aan de Achtergracht, waar hij woonde met zijn jonge vrouw Dorothy. Hij had meer vaardigheden en beter werk dan de meeste Pilgrims. In 1612 was Bradford in staat een poorterschap te kopen, een voorwaarde om een eigen bedrijf op te zetten en dat deed hij. William Brewster besteedde veel van zijn vermogen aan hulp voor de Scrooby-gemeenschap. Hij had in Leiden aanvankelijk moeite een bron van inkomsten te vinden maar vond emplooi in het geven van Engelse les aan studenten. Zijn zoon Jonathan werd in 1617 ook poorter en zette een succesvolle handel op in band en lint.
Ondanks de bloeiende economie van de stad konden de meeste Pilgrims moeilijk aansluiting vinden. De gemeenschap van Engelssprekende geloofsgenoten was veel kleiner dan die in Amsterdam, en hoewel ze hulp kregen van notabelen als Van Hout was het moeilijk werk te vinden dat voldoende inkomsten bood om te leven zoals ze gewend waren. De Pilgrims kwamen van het platteland van Nottinghamshire en Yorkshire, het leven in een stad met strak georganiseerde arbeid in werkplaatsen viel hun zwaar. In plaats van seizoengebonden arbeid moesten ze in Leiden zes dagen per week werken van zonsopgang tot zonsondergang. Dat gold ook voor de kinderen in de groep.
Ook verder viel het leven in Leiden behoorlijk tegen. De Pilgrims hadden het niet breed. Ze waren afhankelijk van restjes van de vleesmarkt en moesten zich altijd zorgen maken over hun volgende maaltijd. Het enige voordeel was dat het de onderlinge verbondenheid versterkte. Een groter probleem was dat Leiden in hun beleving niet voldoende recht in de leer was. De Hollanders hadden een reputatie van sober leven, maar in de ogen van de Pilgrims waren ze niet serieus genoeg. Op zondag kwam het leven niet zo volledig tot stilstand als ze dat wensten en gewoon waren geweest in Engeland.
Robinson preekte drie keer per week, tweemaal op zondag en eenmaal op donderdag. De bijeenkomsten op zondag in De Groene Poort waren het hoogtepunt van de week. Het patroon van die dag zou altijd hetzelfde blijven: ’s ochtends uren van gebed en zang, en een preek van de voorganger. In de middag konden de leden van de congregatie zelf discussiëren over een Bijbeltekst, een activiteit die ‘prophesying’ werd genoemd. Alleen de mannelijke leden namen daaraan deel, vrouwen speelden geen rol. Ze zaten van elkaar gescheiden, de kinderen zaten bij elkaar onder toezicht. Robinson vormde het hart van de gemeenschap, zoals Bradford later zou schrijven. In New England zouden de Pilgrims nooit een adequate vervanger voor hem kunnen vinden.
In de praktijk waren de Pilgrims minder rigide en overtuigd van hun eigen gelijk dan de puriteinen in de Massachusetts Bay later zouden zijn. Er waren contacten met andere groepen in Leiden, Hollanders en Franse vluchtelingen. Volgens de overlevering zou Robinson zeker in latere jaren behoorlijk open en tolerant zijn geweest, wat de integratie in de Leidse samenleving bevorderde maar ook meteen het probleem veroorzaakte van te veel assimilatie en dreigend verlies van eigen identiteit.
Als 39-jarige had Robinson zich in 1615 bij de universiteit ingeschreven als student theologie. Hij werd een graag geziene gast bij debatten op de universiteit tussen de arminianen en gomaristen, deze laatsten, strikt in de leer, ook wel de contraremonstranten genoemd. Ze vochten een knallend theologisch conflict uit dat de elite scherp verdeelde. Predestinatie was het onderwerp van discussie, Robinson schreef er een aantal verhandelingen over. Hij steunde de meer orthodoxe calvinisten die na 1618 in Holland de macht grepen, onder meer leidend tot de executie van de landsadvocaat van de Staten van Holland, Johan van Oldenbarnevelt, die de arminianen steunde. Na de Synode van Dordrecht werd in de Gereformeerde Kerk de officiële leer die van de contraremonstranten.
Discussie over vertrek
Tegen 1617 was de groep van puriteinen die in Leiden gezamenlijk hun geloof beleefden uitgegroeid tot zo’n driehonderd mensen uit alle delen van Engeland en een enkeling uit andere gemeenschappen zoals de Waalse Kerk, vluchtelingen uit de Zuidelijke Nederlanden. Een Waalse Pilgrim die met de Mayflower meevoer was Francis Cooke, en in 1621 kwam in Amerika ook de Waalse hugenoot Philippe de Lannoy aan, die zijn naam later verengelste tot Philip Delano en geldt als een voorvader van president Franklin Delano Roosevelt. Het was vooral het kaliber van Robinson als theoloog dat nieuwkomers aantrok. Van de oorspronkelijke Scrooby-groep waren er nog maar 21 over, al bleven hun leiders het spirituele en praktische hart van de Leidse congregatie.
De ontevredenheid groeide. De sociale omstandigheden bleven penibel. Iedereen was altijd uitgeput van de lange werkdagen. Erger was dat de groep die zo hecht was bij de gratie van zijn relatieve isolement wat al te veel geïntegreerd raakte. De Hollands sprekende kinderen gingen zich ook Hollandser gedragen. De zorg groeide dat hun identiteit zou verwateren. Niet iedereen wilde de hele zondag besteden aan gebed en gezang terwijl de rest van de stad een leukere dagbesteding vond. Steeds vaker werd er over een verhuizing gedacht, zeker toen het twaalfjarig bestand met Spanje afliep en de dreiging van Spaanse troepen reëel werd.
Verder leefde er een sterk Eindetijdsdenken dat de overtuiging voedde dat God wilde dat ze vertrokken. De wereld stond op de rand van een periode van duizend jaar waarin de Saints zouden regeren, zoals voorspeld in Openbaringen. De komeet die in 1618 aan de hemel van Europa was verschenen kondigde volgens velen de apocalyptische strijd aan tussen goed en slecht. De Dertigjarige Oorlog die vanaf 1618 het continent overspoelde en ongelooflijke schade aanrichtte, leek deze tekenen te bevestigen.
Het waren allemaal argumenten om Amerika, tot dan toe gedomineerd door katholieke machten als Frankrijk en Spanje, te verheffen tot de plek waar God zich voorstelde de ideale, perfecte kerk op te zetten. Leiden, zeiden sommigen, was enkel een oefening voor het echte werk, een soort eerste ervaring met afstand nemen van het moederland. Ook ervoeren ze hun onderlinge relatie als een voorbereiding, ze waren nu ‘samengesmeed als een lichaam in een heel strikte en heilige band’.
Steeds vaker praatten ze over een kolonie in de Nieuwe Wereld. De Leidenaren hoorden en lazen over Jamestown en over John Smith die New England in de markt zette. Bovendien was er in die jaren ook vanuit Holland grote interesse in Amerikaanse nederzettingen. In 1609 was Henry Hudson de rivier opgevaren die zijn naam zou gaan dragen, in 1613 werden de eerste Hollandse handelsposten geopend. In 1621 zou de West-Indische Compagnie worden opgericht en in 1625 werd Nieuw-Amsterdam gesticht. Amerika zoemde rond. Amerika lokte.