Een partijgeschiedenis in vogelvlucht
De PPR was een kind van de jaren zestig, een tijd waarin machtsverhoudingen verschoven en vernieuwing in de lucht hing. Haar oprichters kwamen voort uit de christen-radicale vleugels van de drie christelijke partijen: de Katholieke Volkspartij (KVP), de Christelijk-Historische Unie (CHU) en de Anti-Revolutionaire Partij (ARP). Onder progressieve leden van deze partijen was onrust ontstaan.
Bij de KVP was dit indringend zichtbaar geworden met de Nacht van Schmelzer in 1966. In de nacht van 16 op 17 oktober keerde een aantal KVP’ers zich tegen de eigen minister, waardoor het kabinet-Cals ten val kwam. Een belangrijke bron van onrust was ook de aangekondigde samenwerking, in 1967, tussen de drie christelijke partijen, waaruit later het CDA zou voortkomen. Dat deze drie partijen in hetzelfde jaar met de VVD het kabinet-De Jong vormden, wakkerde de onrust onder de progressieve leden verder aan. Zij zochten, over partijgrenzen heen, toenadering tot elkaar. Zo vonden gesprekken plaats in hotel-restaurant Américain in Amsterdam, waardoor er algauw sprake was van de ‘Américaingroep’. Hieruit volgde, uiteindelijk, de oprichting van de PPR op 27 april 1968.
De term ‘radicalen’ verwees naar een rede van ARP-voorzitter Wiert Berghuis, die sprak over ‘de radicaliteit van het evangelie’. Daarmee bedoelde hij dat het evangelie geen rustig bezit was, geen passieve erkenning van de waarde van het christelijk geloof, maar een actieve oproep tot het bevorderen van gerechtigheid. Ook al besloot de PPR die evangelische inspiratie niet centraal te stellen in de partijorganisatie, die motivatie bleef wel voor veel leden een belangrijke drijfveer. Gelijkgezinde, niet-christelijke leden die zich gaandeweg bij de partij aansloten zullen ‘radicaliteit’ meer in programmatische zin of als mentaliteit hebben opgevat, en zich zo tot de PPR aangetrokken hebben gevoeld.
Radicaal, maar vreedzaam
Al in 1968 beschikte de PPR over bevriende Kamerleden: drie leden van de KVP-fractie splitsten zich af en vormden de groep-Aarden. Het ging om Jacques Aarden, Annie Kessel en Paul Janssen. Zij presenteerden zich niet als nieuwe partij, maar werden wel lid van de PPR. Tijdens het oprichtingscongres in Dronten in 1968 werd voormalig KVP-prominent Pieter Bogaers gekozen tot voorzitter van het eerste bestuur. Bogaers had aanvankelijk de hoop dat de PPR een christelijke partij zou worden. Een grondslag waarin het christelijke karakter verankerd werd, had zijn voorkeur. Zover kwam het echter niet. De leden van de nieuwe partij, voornamelijk voormalige, hoogopgeleide KVP-kiezers, vonden het juist een pluspunt dat de PPR niet expliciet confessioneel was, zo bleek uit opiniepeilingen. Zij werden vooral aangetrokken door de inhoudelijke punten die de partij vooropstelde, zoals ontwikkelingssamenwerking. De PPR-achterban had in deze tijd een christelijke achtergrond, maar voor de keuze voor hun partij speelde de christelijke inspiratie geen bepalende rol. Het ging om de radicale opstelling van de partij: de bestaande macht moest uit het zadel worden gewipt – radicaal, maar vreedzaam. Vanaf 1971 zou de PPR zich expliciet op de maatschappijkritische voorhoede richten. Voor Janssen en Kessel, die hadden behoord tot de groep-Aarden maar niet gekozen werden bij de Tweede Kamerverkiezingen in 1971, was het reden om de partij weer te verlaten. Het geloof speelde voortaan vooral op individueel niveau een rol in de PPR.
De PPR had een bestuur voor de dagelijkse leiding van de partij. Daarnaast bestond er een Kerngroep (partijraad) die onder meer het beleid controleerde en adviezen uitbracht aan de fracties en het partijbestuur. Toen de partij werd opgericht telde ze tweeduizend leden en veertig ‘aktiecentra’, zoals een plaatselijke, regionale of provinciale afdeling van de partij werd genoemd. Met deze term hield de PPR zich verre van een term als ‘afdeling’, die stond voor ‘oude politiek’. Bovendien sprak uit het begrip aktiecentrum de tweeledige strategie die de PPR voor wilde staan. Enerzijds was de PPR opgericht als politieke partij en was een parlementaire rol de ambitie. Anderzijds werd binnen de partij belang gehecht aan actievoeren. Concrete acties voor de goede zaak verdienden steun, zo vonden veel partijleden. Dit werd binnen de PPR wel de strategie van de twee handen genoemd:
‘Eén van die handen afkappen, zou de partij verlammen. De kunst is, beide handen tegelijk sterk te maken.’
Deze strategie was geformuleerd door Roel van Duijn, die tot de oprichters behoorde van zowel Provo als de Kabouterbeweging. Van Duijn stapte in 1973 als Amsterdams raadslid over van de Kabouters naar de PPR en was enige tijd wethouder. Deze dubbele strategie leidde ook weleens tot onenigheid over de vraag wat de prioriteit had: het parlement of de straat? In dit boek komt zulke interne strijd ook in beeld. Een in 2021 afgenomen enquête onder ruim tachtig voormalige PPR-leden illustreert de betrokkenheid van de partijleden bij maatschappelijke bewegingen. Zij waren lid van milieuorganisaties, zoals Milieudefensie, en waren onderdeel van de vredesbeweging doordat ze actief waren bij Pax Christi of het Interkerkelijk Vredesberaad. Ook waren PPR-leden onderdeel van de vakbeweging of zetten zij zich in voor ontwikkelingssamenwerking, bijvoorbeeld door actief te zijn voor Novib. Deze mensen waren, kortom, lid van een radicale partij én waren actief in allerlei maatschappelijke verbanden.
Keerpunt 1972
In eerste instantie was de PPR georiënteerd op samenwerking met de PvdA. Samen met de PvdA en de Pacifistisch Socialistische Partij (PSP) werd eind jaren zestig een Progressief Akkoord (PAK) opgesteld, een gezamenlijk gemeentelijk programma. In 1972 volgde Keerpunt 1972, een gezamenlijk verkiezingsprogramma, waarbij ook D66 betrokken was. Bij de eerste Tweede Kamerverkiezingen waaraan de PPR deelnam, in 1971, behaalde de partij twee zetels. Dat was er één minder dan de groep-Aarden had gehad.
Dit was een teleurstelling voor de nieuwe partij. Het was extra pijnlijk dat KVP, ARP en CHU gezamenlijk elf zetels verloren, een opvallend groot verlies in de toenmalige politieke verhoudingen. Het kabinet-Biesheuvel dat gevormd werd na deze verkiezingen, hield echter slechts een jaar stand. De Kamerverkiezingen in 1972 leverden wel een klinkend succes op voor de PPR. Met lijsttrekker Bas de Gaay Fortman, zoon van ARP-prominent Wilhelm de Gaay Fortman, behaalde de partij zeven zetels.
Het succes leidde ertoe dat de partij betrokken werd bij de nieuwe regering, het kabinet-Den Uyl, dat de boeken in zou gaan als het progressiefste kabinet ooit. Namens de PPR namen twee ministers zitting in het kabinet: Harry van Doorn voor Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk en Boy Trip voor Wetenschapsbeleid. Ook leverde de PPR één staatssecretaris, Michel van Hulten, van Verkeer en Waterstaat. Het is de vraag of de regeringsdeelname vanuit partijperspectief een succes was. Lijsttrekker Ria Beckers verwoordde het in 1977 als volgt:
‘ondanks de goede dingen is het niet geworden wat we gehoopt hadden’.
Deze gedachte resoneert, terugblikkend, bij veel oud-partijleden. Wat verder opvalt is dat veel voormalige leden hetzelfde wapenfeit noemen: de rol die de PPR speelde bij de komst van de waterdoorlaatbare dam in de Oosterschelde, sluitstuk van de Deltawerken. Dankzij deze dam bleef het getijdenkarakter van de rivier, en daarmee unieke natuur, in stand. De partij was erin geslaagd om, vijf jaar na haar oprichting, tot het centrum van de macht door te dringen, maar veel van haar idealen heeft de partij niet kunnen realiseren.
In april 1977, ruim een maand voor de Tweede Kamerverkiezingen, werd tijdens een partijcongres een zogeheten ‘anti-CDA-motie’ aangenomen. Het merendeel van de leden wilde, tegen de wens van het partijbestuur in, een signaal geven aan de kiezers. De partij moest een voorhoederol spelen en kon zich niet laten knevelen door machtspolitiek. Het zelfvertrouwen van velen binnen de PPR was groot. Op dit moment had de partij zeven Kamerzetels en bovendien, als jonge partij, regeringservaring opgedaan. Het aantal leden was de voorgaande jaren snel gegroeid, van ruim zesduizend in 1973 naar ruim dertienduizend in 1977 – naar later zou blijken het hoogtepunt in de partijgeschiedenis. Met de motie sloot de PPR zich bij voorbaat uit van een regeringsdeelname, aangezien een kabinet zonder het CDA in deze periode eigenlijk ondenkbaar was. Het verkiezingsresultaat was voor de PPR bovendien zeer teleurstellend. Onder leiding van Ria Beckers, de eerste vrouwelijke lijsttrekker in de parlementaire geschiedenis, werd de partij in 1977 meer dan gehalveerd. Van de zeven zetels bleven er slechts drie over.
Jaren tachtig
In de jaren tachtig speelde de PPR een bescheiden rol in het parlement. De tijd dat de partij voor een verrassing kon zorgen bij de verkiezingen was voorbij. Beckers was tijdens alle verkiezingen in de jaren tachtig lijsttrekker. In 1981 behaalde de partij drie zetels, en in 1982 en 1986 bleef zij steken op twee zetels. Het waren jaren waarin de PvdA en het CDA afwisselend de grootste partij waren. Het CDA nam in de jaren tachtig deel aan elk kabinet, samen met de VVD of met de PvdA. In deze periode wendde de PPR zich af van de PvdA. Zo stelde Beckers op een partijcongres in aanloop naar de Tweede Kamerverkiezingen van 1981 dat de PvdA en D66 uit angst voor echte veranderingen het ‘veilige midden’ opzochten. Hoewel Beckers een radicale koers wilde varen, leek het elan van de PPR uit de jaren zeventig te verdwijnen, getuige het gestaag teruglopende ledental in deze jaren, tot ruim vijfduizend eind jaren tachtig.
Het ging Beckers echter niet om het getal. In een interview in aanloop naar de Tweede Kamerverkiezingen van 1986 leek zij vrede te hebben met een rol als kleine voorhoedepartij. Volgens haar was de PvdA te veel een machtspartij, wat ten koste ging van de progressieve idealen. De PPR, zo was haar boodschap, koesterde die idealen wél. Beckers:
‘Als veel progressieve mensen gaan kiezen voor die wedstrijd tussen de grote drie [CDA, PvdA en VVD] dreigt er iets waardevols verloren te gaan. Is de zestigste zetel voor de Partij van de Arbeid het u waard, dat de PPR uit het parlement zou verdwijnen?’
Ze benadrukte dat de PPR thema’s agendeerde waar ‘de grote partijen helemaal niet aan toekwamen’, zoals het belang van het milieu. Dat de PPR over haar hoogtepunt heen leek, betekende overigens niet dat de partij geen aantrekkingskracht meer had. Dat bleek uit de overstap van Kamerlid Stef Dijkman van het CDA naar de PPR. Dijkman was onder meer een principieel tegenstander van kernwapens, waarmee hij inging tegen de lijn van zijn partij. Het leidde er, eind 1983, toe dat hij samen met Jan Nico Scholten uit de CDA-fractie werd gezet. Begin 1985 sloot Dijkman zich aan bij de fractie van de PPR, een zetel die na de verkiezingen van 1986 weer verloren ging.
De PPR oriënteerde zich in de jaren tachtig meer dan voorheen op de kleine linkse partijen, PSP en CPN. De contacten op regionaal, provinciaal en Europees niveau werden steeds nauwer. Het Groen Progressief Akkoord, dat in de aanloop naar de Europese verkiezingen van 1984 werd opgesteld door de PPR, de PSP en de mede door De Gaay Fortman opgerichte Groene Partij Nederland, illustreert deze ontwikkeling. Dankzij de gemeentelijke en provinciale electorale allianties, en de gezamenlijke acties voor onder meer vrede en tegen kruisraketten, groeiden de kleine linkse partijen naar elkaar toe. Toch kwam landelijk gezien weinig terecht van deze zogeheten ‘regenboogfractie’. Pas na de electorale verliezen van 1986 – samen behaalden CPN, PPR en PSP slechts drie van de acht zetels die ze vier jaar eerder hadden – kwam een landelijke samenwerking tot stand. Bij de Tweede Kamerverkiezingen in 1989 deed de PPR samen met de andere kleine linkse partijen voor het eerst mee onder de naam GroenLinks – aanvankelijk gespeld als Groen Links. In 1991 hief de PPR zich op.
Boek: De Politieke Partij Radikalen, 1968-1990 – Macht uit het zadel