De plicht van de soldaat
Na maandenlang in Polen gestationeerd te zijn geweest, is Günther S.-A. in februari 1940 gelegerd in Krumau, een dorpje in het Zuid-Boheemse Sudetenland dat door de Duitsers is geannexeerd. Het gebied behoort sinds de Eerste Wereld-oorlog tot Tsjecho-Slowakije en wordt sinds het Verdrag van München van september 1938 door Hitler opgeëist. De Duitse troepen vallen in maart 1939 Bohemen en Moravië binnen en verlenen Slowakije onaf-hankelijkheid, waarmee het in feite een vazalstaat van Duitsland wordt.Luitenant Günther S.-A. zet de oorlog met de 297e infanteriedivisie voort in Oekraïne. Hij sterft op 4 oktober 1942 in Artemovsk, in de Donetsregio (Donbass). Zijn eenheid trekt verder naar Stalingrad.
Lieve mama,
Vandaag op 7 februari kreeg ik je lieve brief van 2 februari. Het was sinds lange tijd weer je eerste levensteken. Ik ben blij dat het nog goed met je gaat. Bij jullie zal de ergste kou intussen ook wel verdwenen zijn. Het was verschrikkelijk koud, maar ook heel mooi hier in Krumau, dat op 800 m. hoogte ligt. Zondag was ik op de Schöninger, die 1200 meter hoog is. Daar lag meer dan een meter sneeuw. Het was heerlijk weer en je had een uitzicht tot aan de Alpen en in het noorden tot aan Praag. Maar nu is het weer gedaan met al die schoonheid. Ik word per 18 februari overgeplaatst naar de luchtverkenningsschool in Reichenberg in Sudetenland. Daar blijf ik tot begin maart, waarna ik naar de school in Jüterbog verhuis. Jüterbog ligt tussen Dresden en Berlijn, op 60 kilometer van Berlijn.
Lieve mama, denk niet dat het mijn eigen wens was hierheen te gaan; ik ben overgeplaatst. Als soldaat heb je nu eenmaal je mond te houden en je plicht te doen, al helemaal in oorlogstijd. Maar dat is allemaal geen reden om je zorgen te maken. In de oorlog moet je nu eenmaal schieten en wordt er ook teruggeschoten. Ik red me wel, en als de oorlog voorbij is, keer ik weer gewoon terug naar mijn geliefde infanterie. Je weet: onkruid vergaat niet. Maak je dus maar geen zorgen, want dat zou ik nog veel erger vinden dan beschoten worden. Bedenk dat er al veel jongens gevallen zijn en dat er nog veel meer zullen vallen. Alle moeders en vrouwen hebben immers hetzelfde kruis te dragen. Voorlopig ben ik van ons nog de enige; hoe erg zou het niet zijn als we allemaal hadden moeten gaan. Je mag dus niet klagen, maar zou juist trots moeten zijn. Stel dat iedereen dat zou wensen: als mijn man, mijn jongen maar heelhuids terugkomt, dan betekent dat altijd dat iemand anders de klos is. Dus niet klagen, lieve moeder. Wij jongens zijn ook allemaal aan ons leven verknocht, maar we doen toch onze plicht, zoals soldaten dat al honderden jaren doen, en moeten wij dan voor hen onderdoen? Je zou er toch ook niet aan moeten denken een lafaard als zoon te hebben?
Nou tabee, een beetje geluk hoort ook bij het soldatenvak. Misschien kom ik vóór mijn overplaatsing nog een of twee dagen naar huis.
Veel hartelijke groeten aan iedereen.
Je zoon.
Schatten van Frankrijk
De schemeroorlog wordt gevolgd door een open oorlog, een Blitzkrieg zoals eerder beproefd in Polen. Op 10 mei stromen de Duitse pantservoertuigen Nederland en België binnen en op 14 mei valt de Franse stad Sedan in Duitse handen. Miljoenen Belgische en Franse burgers slaan op de vlucht. De Franse veldtocht eindigt op 22 juni 1940 met de ondertekening van een wapenstilstand in Rethondes. Aan de veldtocht in Frankrijk nemen meer dan 2,7 miljoen Duitse soldaten deel. Korporaal Hans A. maakt deel uit van een verbindingseenheid van het Zesde Leger. Hij is geboren in 1918 en schrijft het merendeel van zijn brieven aan zijn jeugdvriend Eugen, die net als hij uit Gelsenkirchen-Buer komt. De twee vrienden, studenten en allebei lief-hebbers van kunst en literatuur, wisselen meer dan driehonderd brieven uit. Hans A. komt eind 1943 om het leven, vrijwel zeker aan het oostfront.
Beste Eugen,
Waar zit jij eigenlijk — nog in Wenen of sta je aan het front tegenover de vijand? Het maakt ook niet uit, want als deze brief je bereikt, ben ik alweer duizend keer in gedachten bij je geweest — in ieder beeld, hetzij geschilderd of in de grote natuur, ben ik aan je zijde, vliegensvlug met een levendige fantasie. Ik weet dan dat wij gelijkgezind zouden zijn, in onze verbazing om het schone maar ook in ons afgrijzen van de verschrikkelijke lijdensweg die onze soldaten, maar in het bijzonder ook de Fransen, moeten doorstaan.
Ik leef hier tussen de stille getuigen van een betere, vruchtbaarder tijd en denk aan die christenen die de godsdienst verheerlijken en die leven van de laatste kracht van een groot besef — en ik vereer die getuigen, de domkerken en beeldhouwwerken van een sterk, bekwamend geloof. De woekerende heiligenverering van de «dochters van de Kerk» doet denken aan de woorden van Christus: «Tenzij dat gijlieden tekenen en wonderen ziet, zo zult gij niet geloven.» En deze zucht naar wonderen is een teken van verval, die geur stijgt er althans uit op. Overal, zelfs in de bibliotheken, waar Claudel en Racine te vinden zijn, is er ook «mirakelliteratuur» uit België en Frankrijk, Spanje en Italië. Maar ik houd van Claudel, die het wonder ziet waar het is, in het offer van de strijdende kerk.
Hoezeer je dan kunt verlangen naar één enkele mis! Ik geloof niet dat de Franse christenen zo verstoken zijn van zielzorg als wij, zonder gelegenheid om te biechten of ter communie te gaan. Maar ik weet nu ook dat Claudels muziek hier geen weerklank vindt, net zomin als bij ons Gertrud von Le Fort en haar hymnen, die mij er zeer persoonlijk van doordringen waarom ik hier eigenlijk ben […].
De Fransman is in staat tot een andere haat dan die wij kennen. Hij zit zo diep vanbinnen dat hij voor ons amper te zien is. De tekenen ervan zijn talrijk — ik weet vaak, en vaak ook niet, waaraan we die «verdiend» hebben. De zwarten gaan vreselijk tekeer. Ze hangen in de bomen en zijn goede schutters.
Dat was afgelopen nacht tijdens mijn wacht. Ik schrijf dit tussen nagelnieuwe loopgraven, op de eerste rij. Als mijn zenuwen het niet begeven, heeft datgene wat aan mij niet lijfelijk is de oorlog al gewonnen. Alle lof voor de hardheid en de onthouding van Johannes in de woestijn. Hoever zijn wij daar niet van verwijderd geraakt? In mijn onderkomen van gisteren heb ik geleerd wat het betekent «je hart ergens aan te ver-liezen». Kostbare portretten, zachte pastels, schitterende houtsneden, door Watteau getekend en een [onleesbaar], prachtig uitgevoerd en ingekleurd, een oud Siënees paneel in goud, geel, Venetiaans rood en bruin. Ik beefde van verrukking. Japanse ivoren beeldjes, een schitterend tapijt uit de zevende eeuw. Tobias en Rafaël met een hond en een stad in de verte, een «kruisafname» uit de tijd van Rubens, oude gotische beeldhouwwerken, een zeer massieve romaanse kerk, eenvoudig klassiek, van simpele proporties. Ik deed wat ik kon om te redden wat er te redden viel en legde de waardevolste stukken boven op de kasten. Zonde dat alles zo beschadigd is.
Gisteren had ik tijd om Racine te lezen (met woordenboek). Ik ben er helemaal weg van. Sommige stukken, zoals de (zeer vrije) weergave van de kloosterlijke getijden, kon ik vloeiend lezen, en dat was een groot genot. Claudel is me hier te bont en te kleurig, en ook te zwaar — maar als ik La Messe là -bas hier had gehad! — Verder zijn er ook onder de nieuwe katholieke dichters veel goede schrijvers. Ik had hier graag een Reiterroman gehad, je leert hier toch al meer waardering te krijgen voor onze jonge Duitse kunst, bijvoorbeeld voor de bouwwerken van Dominikus Böhm of de illustraties van Berkes.
Ik las even een pauze in — er was zojuist hoog bezoek.
Hoe moet ik het landschap hier beschrijven? Van Gogh ging hier onder elke boom zitten, zo rijk en vruchtbaar is het, vol ongelooflijke mogelijkheden voor zijn penseel! Ons land heeft zijn eigen schoonheid, alleen kijk je er daar niet zo onbevangen naar als in een vreemde omgeving. Alleen water is schaars. Pompen zijn er bijna niet. We wassen ons in de rivier. Gisteren, toen ik water ging halen voor de koffie, zwom langs de oever een rat voorbij. In mijn kwartier van de afgelopen nachten hing boven mijn bed een portret naar mijn hart, volkomen integer en echt, zonder enige «duidingspoging». Helder, strak geschilderd (maar niet vlak) en nergens halfslachtig. Het deed me denken aan Wasmanns heerlijke krijttekeningen. In het huis hangen vier van zulke voorouderportretten, allemaal en profil. Verdier stond hier in hoog aanzien. Ik hoorde pas op een Belgisch adellijk landgoed van zijn dood. Daar hadden ze zijn portret.
Het schijnt zondag te zijn. Ik heb geen idee meer van dagen of data — verder moet ik mijn mond houden. Overigens, dat je het maar weet, voor thuis ben ik zogenaamd nog steeds onderweg. Ze kunnen maar beter niets weten. Schrijf ook aan Gertrud niets verontrustends. Ik moet er nu vandoor. Er komen hier intussen «liefdeblijken» binnen. De finale is zo dichtbij — destijds in Elbing, toen we het erover hadden, hadden we geen idee. Alweer een inslag, 200 meter van me vandaan. Het wordt een vrolijke boel. Of ze er bij de Poilus ook wat van merken? Overigens, als ik… en jij niet, wil je je dan over mijn boeken en foto’s ontfermen? De brieven moet je maar verbranden. Maar ik weet het niet. Misschien lukt het ons aan vriend Hein en de zeis te ontkomen.
Voor mij zie ik een rozig varken, zoals bij Rubens! Het doet me ook denken aan de «blozende wangen» uit het lied van de klok. Koeien dwalen door de omgeving; hun melk lekt weg. Naast mij een geit die amper nog kan lopen, zo vol zitten haar uiers! Hier ontbreken dorstige wezens, de boezem der natuur staat op knappen. Omdat we gisteren tijd hadden, hebben we aardappelpannenkoekjes gebakken en daarbij oude bordeaux gedronken. Ik genoot ditmaal meer van de kleur dan van de drank zelf. O — bonenkoffie is er nog genoeg! Maar het is zonde alles op te drinken, en juist hier heb ik moeite me in te houden.
Zojuist zagen we veel zwarten langs de kant van de weg liggen, gruwelijk verminkt. En overal verweesd vee in de velden, liggend op hun rug, met hun poten in de lucht als houten hobbelpaarden, tot barstens toe opgezwollen. Dan moet ik aan jouw dodendansen denken. Geen «thema» ligt nader dan dat. De lucht zit vol rottingsgeur, die zoetig in de neus blijft hangen.
In een slot zag ik oude gravures vertrapt op de grond. Overal verse graven met staalhelmen op het kruis. Het proces is vreselijk eenvoudig. «Drink, o ogen, wat de wimpers vangen!»
Deze brief heeft een tijd in mijn tas gezeten, daardoor is hij zo verkreukeld. In medio tribulationis is de goddelijke orde helder en duidelijk te herkennen.
Wees gegroet, hartelijk en blijgemoed, ondanks alle oorlog en gruwelen!
Voor altijd,
Je Hans
Boek: Brieven van de Wehrmacht – Marie Moutier
Artikelen over de Tweede Wereldoorlog