Het jongetje met de uitpuilende ogen
Hij besefte dat als dit waar was, hij een revolutionaire ontdekking had gedaan die grote consequenties zou hebben voor het denken over de relatie tussen hersenen en gedrag. En als dit voor het geheugen zou kloppen, zo redeneerde hij, waarom dan ook niet voor andere eigenschappen?
‘Ik heb nooit gezien dat een houten klaas later een begaafd danser is geworden of dat een kind dat goed in rekenen was dat plots niet meer was en ineens talent voor tekenen en schilderen vertoonde,’
…schrijft hij. De talenten zijn blijkbaar aangeboren en bepalen in grote lijnen de mogelijkheden van het kind. De fascinatie voor verschillen tussen mensen begon zijn wetenschappelijk leven te vullen.

‘Toen ik het patroon achter de uitpuilende ogen had ontdekt werden ineens alle mensen met uitzonderlijke vaardigheden of eigenschappen voor mij interessant. Ik was ervan overtuigd dat de natuur ons hier iets toonde.’
Opvallende hoofden
Overal, in het theater, op straat en in de koffiehuizen speurde Gall nu naar opvallende hoofden. Later zag men hem bij terechtstellingen door de menigte naar voren dringen, altijd in het zwart gekleed, tot vlak voor het schavot waar hij het hoofd van de terdoodveroordeelde wilde bestuderen. Was er ergens een geval van zelfmoord, dan was Gall er snel bij om de schedel van de ongelukkige te onderzoeken. Hij was voortdurend op zoek naar een relatie tussen schedelvorm en karakter.
Hij werd een Columbus van het brein en ontdekte meer van de hersenen dan enig onderzoeker voor hem had gedaan. Gall wilde het gedrag, het leven, de mens zelf terugvinden in de materie van de hersenen. Dat was niet zonder gevaren. In feite was het onderzoeksgebied van Gall even ongekamd en wild als de woestijnen, bergen en oerwouden die natuurvorsers als Alexander von Humboldt probeerden te bedwingen. De hersenen die Gall onderzocht waren net zo onbegaanbaar en riskant, misschien nog wel riskanter.

Verzameling
In 1802 bezat Gall 300 menselijke schedels en 120 gipsafdrukken van schedels. Gall had de schedels nodig voor zijn onderzoek naar de lokalisatie van eigenschappen in de hersenen. De eigenschappen waren aangeboren, wat volgens Gall niet hetzelfde was als erfelijk. Aangeboren is toeval, erfelijk is voorspelbaar en daar geloofde hij niet in. Waarschijnlijk had Gall zijn ideeën over de aangeboren eigenschappen van Herman Samuel Reimarus die in 1760 een belangrijk boek had geschreven over de ‘aandriften’ (Triebe) van dieren. Gall moet zonder meer op de hoogte zijn geweest van dit boek. Dat geldt ook voor het werk van de Weense pedagoog Joachim Heinrich Campe die in 1780 een aantal aangeboren vermogens beschreef die Gall later zou overnemen, zoals humor, moed, bedachtzaamheid en gevoel voor orde.
Dat deze mannen Gall hebben geholpen, is echter op zijn zachtst gezegd merkwaardig en het is zeer de vraag of ze het ook echt hebben gedaan, gezien de situatie waarin Gall al snel terecht zou komen.
Boek: De hersenverzamelaar – Theo Mulder