Opsluiting in het Binnenhof
Samen met Oldenbarnevelt en Rombout Hogerbeets, pensionaris van Leiden, werd Grotius op 29 augustus 1618 gearresteerd. In de voorgaande maanden had hij in steeds grotere agitatie geleefd en gewerkt. Tijd om even op adem te komen was er nauwelijks geweest, zo blijkt uit een brief aan zijn toeverlaat Vossius. Vergeefs had hij geprobeerd een explosieve ontlading van de spanningen te voorkomen en nu maakte hij, opgesloten in een kamer boven de Rolzaal op het Binnenhof, een moeilijke periode door, want tijdens de procesgang die volgde werd hij in strikte afzondering gehouden en in langdurige verhoren met marteling en executie bedreigd.
Na negen maanden Haagse gevangenschap werd op 18 mei 1619 zijn vonnis geveld. Vervolgens moest hij nog bijna drie weken op zijn bovenkamer in het Binnenhof wachten totdat zijn definitieve overplaatsing geregeld was. In deze periode werd Loevestein in gereedheid gebracht, want volgens de Zeeuwse gedeputeerden in de Staten-Generaal voldeed het Walcherse fort Rammekens niet als alternatief voor een langdurige hechtenis. Daarna bracht de gevangene naar eigen zeggen ‘in groote droefheydt ende eensaemheydt’ tweeëntwintig maanden op Loevestein door.
Het college van rechters dat Oldenbarnevelt, Grotius en Hogerbeets veroordeelde, telde vierentwintig leden, drie aanklagers en een griffier. Het was aangesteld door de Staten-Generaal, een instantie die hiertoe volgens Grotius iedere bevoegdheid ontbeerde. In het eerste contact met zijn onderzoeksrechters heeft hij dit bezwaar dan ook meteen duidelijk gemaakt. Als poorter en functionaris van Rotterdam had hij steeds gehandeld volgens de opdrachten van en in nauwe samenwerking met zijn directe superieuren, het stadsbestuur van Rotterdam. Zou hij misdaden hebben begaan, dan was berechting door een lokale rechtbank of door het Hof van Holland de aangewezen juridische procedure, maar een proces voor een rechtbank die ad hoc was samengesteld door een bestuurslichaam dat over zijn optreden geen enkele jurisdictie bezat, was volgens hem een onbetwistbare verkrachting van het recht. Daarbij kwam dat verscheidene leden, zoals Reynier Pauw, Hugo Muys van Holy en de voorzitter van de rechtbank Nicolaes de Vooght, een hoofdrol in de ontknoping van de Bestandstwisten hadden gespeeld. Sommige rechters ontbrak het zelfs aan een adequate juridische opleiding en, zo mogelijk nog erger, kennis van het Latijn! Zulke leken hadden geen enkel inzicht in de betekenis van de term ‘crimen laesae maiestatis’ (hoogverraad), waaronder de aanklacht tegen de verdachten was samengevat.
Ook op de procesgang had Grotius veel aan te merken. Het gerechtelijk vooronderzoek werd georganiseerd in een reeks van ‘examinaties’, zittingen waarop de verdachten voorgekookte vragen beknopt moesten beantwoorden. Het ging om enerverende confrontaties, want de beklaagden werden onderbroken, afgesnauwd, met marteling bedreigd, over oudbakken pietluttigheden aan de tand gevoeld en belet vrijuit te spreken. Op zeker moment moesten zij pen en papier inleveren, waardoor het nog moeilijker viel zich te verdedigen. De gang van zaken kwam neer op een ‘barbarissche wreedtheyt’, erger dan de Spaanse inquisitie. Deze voorstelling van zaken gaat terug op Grotius’ eigen verslaglegging en zal dus gekleurd zijn geweest, maar voor zijn biograaf lijdt het geen enkele twijfel dat de in het nauw gebrachte pensionaris, overstuur en ernstig ziek, op werkelijk onoorbare manier door de onderzoeksrechters is bedrogen met valse beloften van vrijlating als hij bereid was feiten vrij te geven die Oldenbarnevelts landverraad bewezen of die aantoonden dat hij stadhouder Maurits tegen diens opvolger Frederik Hendrik had willen uitspelen.
Voor een beschrijving van Grotius’ detentie kan het best aandacht worden besteed aan twee thema’s die een nauw verband met elkaar hebben: zijn wankelmoedigheid en het dappere optreden van Maria van Reigersberch. Onder druk van de onderzoeksrechters toonde Grotius zich bereid indirect bewijs aan te leveren voor Oldenbarnevelts veronderstelde landverraad. Toen hem op de mouw werd gespeld dat hiervoor onverdacht bewijs was gevonden, overhandigde Grotius zijn rechters twee nota’s waarin hij inging op aspecten van het beleid van de landsadvocaat die hem indertijd verdacht waren voorgekomen. Oldenbarnevelt had zich bijvoorbeeld sterk gemaakt voor de Australische Compagnie van Isaac Le Maire, ofschoon hij wist dat hierdoor het monopolie van de VOC onder druk kwam te staan, met nadelige gevolgen voor haar positie in Oost-Indië. Ook verzette hij zich tegen de oprichting van een West-Indische Compagnie, die hij zag als ‘een stuck aengeleyt op puyre seeroverije’, en was hij sterk geporteerd voor voortzetting van het Bestand, een keuze die hij door gesjoemel met de cijfers van de in het verleden gemaakte oorlogskosten wilde rechtvaardigen. Ten slotte weidde Grotius uit over de rechtlijnige wijze waarop Oldenbarnevelt in de Hollandse Statenvergadering de contraremonstrantse factie tegemoet was getreden, vooral door een nationale synode te blokkeren en de Scherpe Resolutie te verdedigen. Naderhand begreep Grotius dat hij bedrogen was en betreurde hij zijn mededeelzaamheid. Toen hij nog weer later het vonnis van Oldenbarnevelt onder ogen kreeg, was het voor hem een grote opluchting om te lezen dat de beschuldiging van landverraad in het document ontbrak.
Het siert Grotius dat hij deze nare episode niet heeft weggemoffeld, maar het is duidelijk dat hij, ziek en geïsoleerd, soms heel wankelmoedig was. Samen met zijn vaste bediende Willem van de Velde zat hij op zijn kamer, waarvan de benedenvensters met planken waren dichtgespijkerd. Er viel licht door de bovenvensters, maar aanvankelijk konden die niet worden geopend, totdat er op verzoek van de gevangene een raam werd aangebracht om af en toe ‘de lucht, dye zeer swaer viel, te ververschen’. Driemaal daags kreeg hij inspectiebezoek van Pieter van der Meulen, die hem gearresteerd had. Als ‘capiteyn d’armes’ van de stadhouderlijke garde was hij verantwoordelijk voor de dagelijkse orde op het Binnenhof. Van der Meulen kon geen sympathie voor Grotius opbrengen, want hij liet zich tegenover de gevangene ontvallen dat hij diens ernstige problemen met de gezondheid aan gewetenswroeging toeschreef. De spanning liep op toen op 12 mei 1619 het doodsvonnis van Oldenbarnevelt werd voorgelezen. Grotius kon dat horen door de reten in de houten vloer die ook diende als het plafond voor de zaal waar de rechters bijeen waren gekomen. Terwijl hij daarna in zijn naïveteit aannam dat dat vonnis niet ten uitvoer was gebracht en dat de landsadvocaat naar een andere plaats was overgebracht, wist de familie De Groot wel beter.
Voor het contrast met Grotius’ optreden mag een verwijzing naar Oldenbarnevelts loyale houding niet ontbreken. Onder begeleiding van een goede bekende van Grotius, de Zeeuwse predikant Antonius Walaeus, bereidde de landsadvocaat zich op zijn executie voor. In die laatste uren toonde hij nog interesse in het lot van Grotius en vroeg hij of deze ook moest sterven. ‘Nog niet,’ was het antwoord geweest, waarop hij reageerde met de woorden:
‘Segt mij den goeden Grotius goeden dach, ende segt hem dat ik sterven moet.’
Hij beklaagde Grotius omdat deze in het staatsbestuur nog een nieuweling was. Die woorden stammen uit een dagboek waarin Willem de Groot verslag doet van de executie van de landsadvocaat op het Binnenhofplein in Den Haag, Willems woonplaats. Op 6 mei had hij in de Grote Kerk te Dordrecht nog een belangrijke zitting van de Nationale Synode meegemaakt. Met veel andere deelnemers aan die vergadering bevond hij zich een paar dagen later vermoedelijk in Den Haag in de menigte rond het schavot dat voor Oldenbarnevelt was opgericht. Hij beschrijft de onthoofding in al haar schokkende details. De landsadvocaat gedroeg zich tot in de dood grootmoedig, onder de ogen van het op deze zomerse voorjaarsdag van verre toegestroomde publiek. Omstreeks 10 uur in de ochtend van 13 mei 1619 werd het vonnis in een mum van tijd voltrokken: ‘Is terstondt het hooft afgehouwen ende de twee voorste vingeren een weynig gequetst,’ schreef Willem de Groot met een verwijzing naar de onhandigheid van de beul. Nadat deze zijn werk had gedaan, klommen omstanders op het schavot. Een van hen greep het afgeslagen hoofd vast en draaide het rond, anderen staken hun handen in het bloed, weer anderen verzamelden aardkluiten of houtsplinters die met bloed doordrenkt waren. De schrijnende verhalen over Oldenbarnevelts laatste uren raakten snel in omloop en zullen vroeg of laat ook Grotius ter ore zijn gekomen. Zij hebben er niet weinig toe bijgedragen dat de afloop van de Bestandstwisten een traumatische ervaring voor hem vormde. Op het beleid van Oldenbarnevelt zal hij nog herhaaldelijk terugkomen als hij later in Frankrijk een veilige wijkplaats heeft gevonden.
De gevangenschap biedt ook een goede aanleiding kort in te gaan op de rol van Maria van Reigersberch, want zij betoonde zich meteen een onmisbare steun voor Hugo. Deze was al voor zijn arrestatie ‘gestadig zyeckelick geweest, insonderheyt swak van mage’, en ook daarna was hij ‘dickmael in sware syeckte … vervallen, bij wijlen de spijs niet wel connende inhouden’. In Den Haag mocht Maria haar man niet zien, maar zij probeerde toen al het regiem voor Grotius met rekesten aan de Staten-Generaal te verlichten. Maria werd juist in deze periode geprest om voor haar man pardon aan te vragen, iets wat Grotius absoluut niet wilde omdat hij tijdens de verhoren steeds staande had gehouden dat het beleid van de Oldenbarnevelt-factie in overeenstemming met de vaderlandse wetten en gebruiken was geweest. In de voorgaande jaren had hij Maria steeds van de legitimiteit van zijn ‘actiën en intentiën’ op de hoogte gehouden en daarom kon zij nu de druk weerstaan.
Veel later, in 1649, zal Maria in herinnering brengen hoe men na de onthoofding van Oldenbarnevelt het schavot nog zes dagen liet staan, ‘om een bedroefde vrouwe met vijf jonghe kinderen daermede de weemoedigheyt in te dreygen’. In zijn dagboek noteerde Willem eveneens dat het schavot tot het einde van de week gehandhaafd bleef om de andere aangeklaagden schrik aan te jagen, ‘ut aliis timor adderetur’. Om dat te bereiken liepen er in Den Haag ook drie beulen rond. Maar uit dezelfde bron blijkt tevens dat Maria inmiddels was verteld dat Grotius een veroordeling tot het schavot waarschijnlijk bespaard zou blijven. Spannend was het wel, want binnen het college van rechters woedden felle discussies; sommigen waren van mening dat Grotius het hoofd afgehakt moest worden. Om die reden bewerkte vooral de Zeeuw Caspar van Vosbergen, raadsheer in de Hoge Raad, Maria gratie aan te vragen, met het argument dat langs die weg het risico van een doodstraf kon worden ontlopen. Een gratieverzoek was echter uit den boze, maar het is ook duidelijk dat de familie, Maria voorop, hemel en aarde bewoog voor een gunstige uitslag van het proces. Op 16 mei ging Maria op audiëntie bij prins Maurits, volgens Willem was dat al de derde keer. Maurits hield de boot evenwel af: het recht moest zijn beloop hebben en het enige wat de familie kon doen was gratie aanvragen.
Hier speelde een erekwestie die ook later steeds weer aan de orde komt wanneer Grotius een rehabilitatie probeert af te dwingen. Een verzoek om pardon of vergiffenis betekende voor hem dat de indiener schuld bekende. Tijdens de rechtsgang piekerde Grotius niet over zo’n verzoek, en Maria is hem in die riskante keuze gevolgd. Ook via Antonius Walaeus, die Oldenbarnevelt in de nacht voor zijn dood had bijgestaan, werd geprobeerd Maurits om te praten. Volgens André Rivet had Walaeus Maurits eerst over Oldenbarnevelts laatste uren ingelicht en daarna voor Grotius een goed woordje gedaan, omdat deze de Republiek zeker nog van grote dienst kon zijn. Maar de prins had naar de weerhaan op de grote zaal van het Binnenhof gewezen en gezegd: daar zie je het hoofd van De Groot, van wie geen standvastigheid is te verwachten. Op 18 mei kreeg Grotius zijn eigen vonnis te horen. De opluchting was groot, want het oordeel van de rechtbank kwam neer op levenslange gevangenschap en confiscatie van al zijn bezittingen. In de staatsgevangenis Loevestein wachtte hem eeuwige gevangenschap, maar zoals hij zelf al tegen zijn dienaar zei, meteen nadat hij zijn vonnis had aangehoord en op zijn kamer was teruggekeerd:
‘Ik houd alleen de hel voor een eeuwige straf.’
Terug in zijn cel had hij voor het eerst sinds lange tijd weer zin in een stevige maaltijd. Op dezelfde dag werd in een aansluitende zitting ook Hogerbeets tot levenslange gevangenisstraf en verbeurdverklaring van zijn bezittingen veroordeeld. Na de uitspraak van zijn vonnis kreeg Grotius behalve van Maria en andere familieleden ook bezoek van Simon Stevin, de vestingbouwkundige met wie Maurits een hechte band onderhield. Via deze oude vriend probeerde hij bij de prins een verlichting van zijn lot te bewerkstelligen, zonder enig resultaat. Tot op het laatst koesterde Grotius de hoop dat hij ondanks het vonnis in een geprivilegieerde positie de staat en Maurits van dienst zou kunnen zijn.
Evenals de familie gaf Grotius de voorkeur aan verbanning of levenslange gevangenisstraf en confiscatie van zijn bezit boven de schande van een schuldbekentenis annex gratieverzoek. Deze keuze is begrijpelijk, maar al met al is het toch wel raadselachtig dat Oldenbarnevelt onder beulshanden moest sterven, terwijl diens meest prominente secondant, een strijdbare, in woord en geschrift vaardige en weldra breed belasterde voorstander van een totaal mislukt tolerantiebeleid, de dans kon ontspringen. Een verklaring kan zijn dat voor veel van de vierentwintig rechters een kraakheldere juridische grond voor een veroordeling van Oldenbarnevelt en zijn naaste handlangers ontbrak, maar dat een met militaire macht ondersteunde ingreep door Maurits absoluut noodzakelijk was geweest: er moest een einde komen aan een controverse die de staat verlamde in een periode waarin de krijgshandelingen met Spanje weldra hervat zouden worden. Maurits’ ingreep was uitzonderlijk, riep staatsrechtelijke bezwaren op en vroeg dus om een bevestiging in een doodsvonnis. Met de executie van de leider werd aan deze onontkoombare politieke eis voldaan, waarna tegenover zijn ondergeschikten Grotius en Hogerbeets lankmoediger kon worden opgetreden. Wellicht is hier ook de intensieve lobby voor Grotius van invloed geweest. De besluitvorming in dit proces onttrekt zich echter grotendeels aan ons zicht, al kan worden aangenomen dat zijn familierelatie met thesaurier-generaal Joris de Bie, ‘minister van financiële zaken’ van de Republiek, enig gewicht in de schaal heeft gelegd.
Het vervoer naar Loevestein vond plaats in de nacht van 5 op 6 juni, vermoedelijk om geen onrust te verwekken. Op aparte wagens en onder begeleiding van veel soldaten reisden Hogerbeets en De Groot naar Delfshaven. In allerijl, zonder een gunstig getij af te wachten, werden de gevangenen vandaar naar Dordrecht verscheept. Vervolgens ging de tocht per wagen naar Gorcum.
‘Tot Papendrecht hadden wij veel besichtigers, maer tot Gorcum ende van daer tot Loevesteyn noch veel meer.’
Op dat laatste traject geschiedde het transport wellicht in open karren, want beide gevangenen kregen van de omstanders de volle laag. Weliswaar toonden sommigen compassie, maar anderen dreven de spot met hen. Zij waren landverraders en arminianen, die prins Maurits niet tot graaf van Holland hadden willen maken. De veroordeling en definitieve opsluiting van Oldenbarnevelts handlangers betekende het einde van een enerverende politieke controverse. Kort daarvoor was met de verbanning van het remonstrantisme door de Synode van Dordrecht (1618-1619) de Bestandsstrijd ook in godsdienstig opzicht beslecht. Op 14 januari 1619, tijdens de zevenenvijftigste zitting, verwijderde de voorzitter van de Synode, de Friese predikant Johannes Bogerman, de remonstrantse leidsmannen uit de vergadering, omdat zij zich hardnekkig bleven verzetten tegen de gevolgde procedure. Zij mochten niet als gelijkberechtigde afgevaardigden aan het overleg deelnemen, maar werden als beklaagden gedaagd om onderworpen te worden aan het bij voorbaat negatieve oordeel van de theologen. Op 6 mei 1619 kwam de Synode voor de honderddrieënvijftigste zitting bijeen. Met Willem de Groot onder de aanwezigen werd de in de Dordtse leerregels vastgelegde veroordeling van de vijf artikelen der Remonstrantie ondertekend en afgekondigd. De Staten-Generaal vaardigden op 4 juli 1619 en 1 februari 1620 strenge plakkaten tegen het remonstrantisme uit. De predikanten van deze richting werden voor de keus gesteld het ambt te verlaten of ondergronds te gaan.
Boek: Geen vredestichter is zonder tegensprekers – Henk Nellen