Een welgestelde turfschipper
In het derde kwart van de zeventiende eeuw werd een turfschipper uit Blokzijl met koers naar Amsterdam overvallen door storm. Door de plotseling opkomende wind in het enorme sprietzeil helde het schip te ver over. Vanuit de gekapseisde scheepsromp verspreidde de turf zich als een bruine vlek over de woeste golven van de Zuiderzee. De opeenvolgende gebeurtenissen tijdens het wrakvormingsproces veranderden het vaartuig in een goed geconserveerde archeologische informatiebron. Het scheepswrak is in 2014 en 2015 opgegraven op kavel OR49 nabij Dronten.
De vindplaats biedt een belangrijke bijdrage aan een studie over de betekenis van de turfvaart over de Zuiderzee voor de opkomst van de vroegmoderne economie in Nederland. Het betreft een promotieonderzoek, dat tussen 2014 en 2021 aan de Rijksuniversiteit Groningen is uitgevoerd. In dit artikel wordt ingegaan op één aspect daarvan: de sociale status van binnenschippers in de zeventiende eeuw.
Log vaartuig
De scheepsvorm van het opgegraven turfschip laat zich het best omschrijven als een log vaartuig met een lengte van ongeveer 20 meter. Deze vorm duidt op een scheepsontwerp waarbij men kennelijk het laadvolume prevaleerde boven de vaareigenschappen. In het ruim is een forse concentratie turf aangetroffen.
De bouw van OR49 is zowel archeologisch als door middel van jaarringonderzoek scherp te dateren in 1638. Dit jaartal is namelijk aangetroffen op de haardplaat, waarop eveneens een zeventiende-eeuwse interpretatie van een Romeinse soldaat staat afgebeeld. Naar aanleiding van de vondst van een lakenlood met jaartal 1664 kan vastgesteld worden dat het schip minimaal zesentwintig jaar in de vaart is geweest.
De vele vondsten in het wrak maken het mogelijk een vrij gedetailleerd beeld van het leven aan boord te schetsten. De in totaal zeven tinnen lepels die zijn aangetroffen, geven over het algemeen een goede indicatie van het aantal opvarenden. Dergelijke binnenschepen konden met een schipper en maximaal twee knechten worden gevaren, dus vermoedelijk leefde de schipper met zijn familie aan boord. De restanten van het vooronder geven hiervoor de nodige ondersteuning. Uit de vondsten in deze leefruimte blijkt namelijk dat er vele elementen aanwezig zijn die in zeventiendeeeuwse Hollandse huiskamers pasten: een haard, sierborden en siertegels met niet alleen maritieme elementen, maar ook kinderspelen. Ook de vondst van een mesheft in de vorm van een elkaar omarmend echtpaar wijst in de richting van een gezinsleven aan boord.
Welstand
Een ander aspect dat uit de vondsten kan worden afgeleid is de levensstandaard van de opvarenden. Niet alleen uit de hoeveelheid waardevolle spullen, maar ook uit de aard ervan kan worden opgemaakt dat het hier gaat om een welvarend schippersbedrijf. In het bijzonder gaat het om de vondst van de restanten van twee wijnglazen en een wijnfles. Wijn drinken is in de zeventiende eeuw nog vrij bijzonder. Bij de onderste lagen van de samenleving komen daardoor geen wijnglazen voor in deze periode.
De welstand van dit schippersbedrijf is te verklaren uit de reconstructie van de turfvaart over de Zuiderzee, zoals die in mijn proefschrift is gemaakt. De omvang van deze handel was immens: tussen 1550 en 1700 vertrokken maar liefst 1,2 miljoen turfschepen uit Noord-Nederland om de Hollandse steden van brandstof te voorzien. Het gaat om scheepsladingen van gemiddeld 20.000-35.000 turven en uit de berekeningen van de marktprijzen kan worden afgeleid dat het inkomen van deze schippers gelijk stond aan dat van de rijke middenklasse. Uit de studie blijkt hoe vruchtbaar het combineren van historische en archeologische bronnen kan zijn. En bijzonder bij het hier besproken scheepswrak is dat het de vroegste aanwijzing vormt voor familieleven aan boord van binnenschepen en dat dit dus geen verschijnsel van armoede is geweest.