‘De stilte en de storm’
“Dodenherdenking is van de Nederlanders zelf”
“Hoe meer Duitsers op de Dam, hoe liever”
“Laat PVV’ers wegblijven van dodenherdenking”
“Geen Mussolini-lied op bevrijdingsfeest”
“Dodenherdenking is niet alleen voor de joodse slachtoffers”
“PvdA wil van 5 mei weer jaarlijkse vrije dag maken”
“Op de Dam moeten we geen SS’ers herdenken”
“Comité 4 en 5 mei trekt omstreden gedicht terug”
“Actie tegen komst Gauck op 5 mei breidt zich uit”
“Gedenk op 4 mei alleen slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog“
“De nieuwe herdenking blijft een hutspot”
Dit zijn krantenkoppen uit de afgelopen vijf jaar, de periode waarin ik aan mijn promotieonderzoek werkte. Dat onderzoek gaat over 4 en 5 mei, de nationale herdenkingsdagen van de Tweede Wereldoorlog in Nederland. Op 4 mei worden de Nederlandse oorlogsslachtoffers herdacht. 5 mei is Bevrijdingsdag, de dag waarop Nederland het einde van de Tweede Wereldoorlog herdenkt en viert.
Hoewel 4 en 5 mei al bijna 70 jaar bestaan, laten de krantenkoppen zien dat er rondom de herdenkingsdagen nog veel onenigheid bestaat. De vele discussies illustreren de complexe dynamiek van het herdenken en vieren. De meningen zijn verdeeld over wie de Nederlanders moeten herdenken, wat ze moeten vieren en hoe ze dat moeten doen. Niet alleen in het heden, ook in het verleden was dit regelmatig het geval.
Dit beeld van discussie en controverse staat op gespannen voet met het ideaal van saamhorigheid en eensgezindheid dat de herdenkingsdagen kenmerkt. Op 4 en 5 mei voelen Nederlanders zich met elkaar verbonden en onderdeel van een decennia-oude plechtige traditie. Waardig herdenken, in stilte en met respect voor de slachtoffers, gaat volgens velen niet samen met de felle strijd die soms over 4 en 5 mei gevoerd wordt. Toch zijn juist dit soort spanningsvelden typerend voor 4 en 5 mei.
In mijn proefschrift ‘De stilte en de storm’ beargumenteer ik dat er een inherente spanning in 4 en 5 mei besloten ligt. Aan de ene kant zijn het dus dagen van eensgezindheid en verbondenheid. Aan de andere kant zijn het bij uitstek politieke herdenkingsdagen. Over vorm en inhoud wordt voortdurend onderhandeld of gestreden, in het openbaar en achter de schermen. De spanning zit tussen het wijdverbreide ideaal van apolitieke herdenkingsdagen en de machtsstrijd die er onvermijdelijk over gevoerd wordt. Daar komt bij dat 4 en 5 mei publiek bezit zijn: van en voor het volk. Iedereen mag eraan meedoen of erover meepraten, dat zagen we ook aan de krantenkoppen. Maar er is natuurlijk wel degelijk een herdenkingselite die uiteindelijk bepaalt hoe het eraan toegaat. Sommigen hebben meer te zeggen over de herdenkingsdagen dan anderen.
4 en 5 mei hebben sinds 1945 vorm gekregen binnen al deze spanningsvelden: tussen insluiting en uitsluiting, tussen beïnvloeding van onderop en sturing van bovenaf, tussen traditie en vernieuwing, tussen consensus en discussie – kortom, tussen stilte en storm.
Bevindingen
Het is onmogelijk om in dit korte tijdsbestek al mijn bevindingen te presenteren. Ik wil hier stil staan bij de vraag wie er sinds 1945 op 4 mei werden herdacht. Door de jaren heen zijn er verschillende groepen slachtoffers tijdens de dodenherdenking herdacht. In vogelvlucht kan dit proces goed geïllustreerd worden aan de hand van de richtlijnen voor de herdenkingsavond. Dit was een soort protocol waarin puntsgewijs stond aangegeven hoe de herdenkingsavond eruit moest zien. In één van de richtlijnen stond beschreven wie er herdacht moesten worden. Vanaf 1946 werden deze richtlijnen door particuliere herdenkingsorganisaties opgesteld en onder alle gemeenten verspreid. De ministerraad gaf van tevoren wel zijn goedkeuring aan de richtlijnen. Sinds de oprichting van het Nationaal Comité 4 en 5 mei in 1987 is deze instantie daarvoor verantwoordelijk. Tegenwoordig wordt de richtlijn waarin staat wie we herdenking op 4 mei memorandum genoemd.
Na de Tweede Wereldoorlog was de Nederlandse herdenkingscultuur zeer selectief. In de richtlijnen van 1947 stond:
‘Herdacht zullen worden [z]oowel de Nederlandsche militairen, zeelieden en verzetsstrijders als de geallieerde militairen, die voor de bevrijding van ons Vaderland gevallen zijn.’
Deze zogenaamde ‘actieve’ slachtoffers, militairen en verzetsstrijders, stonden tijdens herdenkingen centraal. ‘Passieve slachtoffers’, vervolgingsslachtoffers en burgeroorlogsgetroffenen, hadden geen bijzondere plaats bij publieke herdenkingen. Deze nadruk op de oorlogshelden paste bij de specifieke noden en behoeften van de Nederlandse samenleving na 1945: een samenleving in wederopbouw en die bovendien al gauw in de ban raakte van de Koude Oorlog. Aan de heldendood van de actieve slachtoffers kon betekenis worden ontleend voor de eigen tijd. Zij waren immers gevallen voor de vrijheid van het vaderland.
Ook in de jaren vijftig bleven de actieve slachtoffers op 4 mei centraal staan. Deze categorie werd zelfs nog uitgebreid na een jarenlange lobby van een groep Indië-veteranen. Zij wilden dat op 4 mei naast de militairen en verzetsstrijders uit de Tweede Wereldoorlog ook zij die na 1945 in Indonesië en Korea waren gevallen werden herdacht. Want, zo redeneerden de Indië-veteranen, deze militairen waren eveneens gestorven voor het vaderland. In 1961 werden de richtlijnen aangepast zodat allen werden herdacht…
‘burger dan wel militair -, die sinds 10 mei 1940 waar of wanneer ook ter wereld in het belang van het Koninkrijk zijn gevallen (…).’
Voortaan had 4 mei niet alleen betrekking op de slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog, maar ook op zij die na 1945 voor het vaderland gevallen waren.
Vanaf de jaren zestig begon deze nationale herdenkingscultuur gericht op militairen en verzetsstrijders langzaam te veranderen. De passieve slachtoffers, met name de joodse slachtoffers, kregen langzaamaan meer aandacht op 4 en 5 mei. In de richtlijnen werd dit voor het eerst in 1966 zichtbaar. Toen werd aan de richtlijnen toegevoegd dat ook allen werden herdacht ‘die door oorlogshandelingen en terreur zijn omgekomen’. Dit was een duidelijke verwijzing naar de Holocaust.
Een andere ontwikkeling in het herdenken in de jaren zeventig en tachtig was nog veel duidelijker terug te lezen in de richtlijnen: dat was de trend om de oorlog te ‘actualiseren’. Zo werd er aan de richtlijnen in 1981 toegevoegd: ‘De herdenkingsbijeenkomsten zijn tevens een appèl op ieders individuele verantwoordelijkheid in de huidige maatschappij ten aanzien van onderdrukking, racisme en onverdraagzaamheid.’ In de tijd waarin de extreem rechtse Centrumpartij aan een opmars bezig was, werd het ‘actualiseren’ van de oorlog gezien als dé manier om de herinnering levend te houden en om jongere generaties bij de herdenking te betrekken.
In de jaren negentig verdween deze actualiserende retoriek weer meer naar de achtergrond en verdween ook die zin uit de richtlijnen. Het memorandum luidt sinds 2000: ‘Tijdens de Nationale Herdenking op 4 mei herdenken we allen – burgers en militairen – die in het Koninkrijk der Nederlanden of waar ook ter wereld zijn omgekomen sinds het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, in oorlogssituaties en bij vredesoperaties.’ Door de val van de Muur en de toenemende Europese integratie kregen internationale ontwikkelingen vanaf de jaren negentig meer invloed op 4 en 5 mei. De Europese verzoening en samenwerking sinds 1945 werd bij herdenkingen steeds vaker aangehaald als een belangrijke les van de oorlog. Vandaar ook de verwijzing naar vredesoperaties in het memorandum.
Recentelijk is er weer kritiek op deze ruime formulering ontstaan: ‘Herdenken we allen die (…) zijn omgekomen’ kan immers niet alleen naar de slachtoffers verwijzen, maar ook naar de daders. In 2011 werd de tekst andermaal aangepast. Voortaan werden allen herdacht die ‘zijn omgekomen of vermoord’. Die laatste twee woorden werden toegevoegd om het specifieke leed van de Holocaust duidelijker in de tekst terug te laten komen. Toch is de kritiek sindsdien niet verstomd, zoals we in de krantenkoppen aan het begin van deze presentatie zagen.
Nederlanders hebben dus sinds 1945 op verschillende manieren inhoud gegeven aan de 4 mei-herdenking. Het herdenken op 4 mei kan worden gezien als een pendelbeweging tussen insluiting en uitsluiting en tussen universele en specifieke betekenissen van de oorlog. Gaat het om de heldendaden van verzetsstrijders uit de Tweede Wereldoorlog of om de universele strijd tegen onrecht in het heden? Hoort het unieke karakter van de Holocaust op de voorgrond te staan of juist het algemene leed dat iedere oorlog teweegbrengt? Deze polen contrasteren niet noodzakelijkerwijs, maar het is telkens weer zoeken naar een balans tussen de uitersten. De formulering die u hier boven ziet zal dan ook zeker niet het laatste
woord zijn.
Tot besluit
Wat kunnen we leren van mijn proefschrift? Of populair gezegd: wat heeft de belastingbetaler eraan? Mijn onderzoek laat zien dat de vorm- en zingeving van 4 en 5 mei onderdeel van een proces zonder einde zijn. Een sluitend antwoord op wie of wat en hoe we moeten herdenken zal en kan ook nooit gevonden worden, zoals ik heb laten zien. Veel van de hedendaagse strubbelingen rondom de herdenkingsdagen komen met deze conclusie in een ander daglicht te staan. Mijn historische analyse van 4 en 5 mei verklaart blijvende pijn en frustratie, maar ook genoegdoening en hoop – zowel de voortdurende strijd als de intussen bereikte consensus. De geschiedenis van 4 en 5 mei is ongetwijfeld een bron van inspiratie en een bron van afkeer, maar met één verrassende conclusie. ‘De’ essentie van 4 en 5 mei bestaat niet. Elke generatie moest de betekenis van de herdenkingsdagen opnieuw uitvinden of interpreteren – een permanente zoektocht naar balans tussen stilte en storm. Of anders gezegd: geen stilte zonder storm.
~ Ilse Raaijmakers
Oorspronkelijk gepubliceerd op 16 december 2014
Lees ook: Oplossing voor het debat rond 4 en 5 mei ligt niet in het verleden
Boek: De stilte en de storm – 4 en 5 mei sinds 1945