De familie Olij
In de Amsterdamse Rustenburgerstraat, hoek Amsteldijk, was vanaf de jaren dertig van de vorige eeuw de werkplaats Amsteldijk van de Gemeentelijke Werkvoorziening voor Blinden gehuisvest. Hoewel de werkplaats voor Joden was bedoeld, waren ook niet-Joden welkom. In januari 1943 vond er een inval plaats. Er werd geslagen, geschopt en veel vernield. Liefst negentien aanwezige Joden werden opgepakt, in een vrachtauto gepropt en afgevoerd. De meesten kwamen in een vernietigingskamp terecht en werden daar vermoord. De man die actief betrokken was bij deze actie was Sam Olij: een beroemde bokser die ook als politieagent werkte. Dat Sam Olij zich bij zijn werk niet liet hinderen door gevoelens als medelijden, blijkt ook uit het feit dat hij in 1942 een Joodse invalide vrouw in haar woning oppakte. Aangezien ze niet kon lopen, smeet hij haar met bed en al in de gereedstaande vrachtauto.
Sam Olij
Simon Paulus Olij werd op 5 oktober 1900 geboren in Landsmeer. Moeder werkte niet en vader werkte als ongeschoold arbeider. Na de lagere school waren er geen financiële middelen voor Simon om naar een vervolgopleiding te gaan. Hij was trouwens ook geen jongen die graag naar school ging, te meer omdat het leren hem niet makkelijk afging. Hij was eigenlijk wel blij dat hij kon gaan werken en geld ging verdienen. Hij werkte vooral als los werkman en stond bij opdrachtgevers bekend om zijn grote kracht en tomeloze inzet. Ondertussen ontwikkelde hij zich tot een goede bokser die fanatiek trainde, met passie wedstrijden bokste en die ook vaak wist te winnen. Hij trouwde nog voor zijn twintigste levensjaar met Willempje Hottentot. Sam en Willempje woonden een paar maanden in Amsterdam, maar in 1919 verhuisden zij naar het landelijke Landsmeer. Ze kregen twee kinderen. Op 4 april 1919 werd Cornelis (Kees) geboren en een jaar later, op 10 augustus 1920, werd er weer een jongetje geboren, namelijk Jan. Ondertussen noemde vrijwel niemand hem nog Simon. Hij bokste bij een Joodse sportschool en de boksers van die school noemde hem Sam. Dat werd zijn roepnaam.
De bokscarrière van Sam Olij nam een snelle vlucht. Hij won verschillende wedstrijden, werd in 1922 kampioen van Amsterdam en viel vooral op door zijn incasseringsvermogen, zijn reach en zijn vermogen om hard toe te slaan. Hij werd drie keer Nederlands kampioen in het zwaargewicht. Hij werd ook goed genoeg bevonden om Nederland te vertegenwoordigen op de Olympische Spelen van 1928 in Amsterdam. Bij de openingsceremonie was hij de vlaggendrager van de Nederlandse ploeg. De boksploeg bestond naast Olij onder meer uit Ben Bril en Bep van Klaveren. Echt succesvol was Olij niet, want in de kwartfinale werd hij uitgeschakeld. Zijn succes als bokser had voor Olij ook een prettig vervolg. Ondanks zijn geringe scholing en zijn beperkte intelligentie kreeg hij namelijk een baan als straatagent bij de Amsterdamse politie.
Na de capitulatie van Nederland werd Olij al vrij snel lid van de NSB. Hij deed dat niet alleen uit overtuiging, maar ook omdat het voor de carrière van een laag opgeleide politieman beter was. Carrière was nu immers vooral een zaak van een nationaalsocialistische instelling en veel minder van opleiding en ervaring.
In de zomer van 1941 werd Olij als rechercheur gedetacheerd bij de Zentralstelle für jüdische Auswanderung. Dit bureau was verantwoordelijk voor de deportatie van Joden uit Nederland naar concentratiekampen. Het bureau stond onder leiding van Willy Lages, was actief vanaf het voorjaar 1941 tot het najaar van 1943 en telde zo’n zestig tot tachtig Nederlandse medewerkers.
Sam Olij ontwikkelde zich snel tot een beruchte, hard optredende Jodenjager die vele tientallen Joden heeft opgepakt of heeft laten oppakken. De meesten kwamen terecht in een concentratiekamp en werden daar vermoord. Sam pakte de Joden niet alleen op, hij beroofde ze ook van hun bezittingen, perste ze af en had er geen enkele moeite mee om zijn slachtoffers keihard aan te pakken.
Kort na de bevrijding werd Sam Olij opgepakt, vastgezet en berecht. Hij werd ervan beschuldigd talrijke Joden te hebben opgespoord, gearresteerd, meegenomen en ter beschikking van de Duitsers te hebben gesteld. Olij zelf kwalificeerde het jagen op en het ophalen van Joden voor deportatie als:
‘De misselijkste, verfoeilijkste, wreedste arbeid, die ooit door mensen is verricht.’
Hij had naar eigen zeggen dat werk met grote tegenzin en uitsluitend in opdracht van zijn meerderen uitgevoerd. Hij wist bij zijn aanstelling naar eigen zeggen ook niet wat de Zentralstelle inhield en wat er daar van hem verwacht werd. Toen hij daar achter kwam, vroeg hij, zo verklaarde hij voor het Gerechtshof, overplaatsing aan. Dat werd hem echter geweigerd.
De mishandelingen waarvan hij werd beschuldigd, ontkende hij in alle toonaarden. Hij benadrukte dat hij nooit de top van het boksen heeft kunnen bereiken omdat hij te weekhartig was om zijn tegenstander knockout te slaan. ‘Zou ik mijzelf dan wel lenen voor het mishandelen van weerloze mensen?’ Sterker, hij benadrukte dat hij arrestaties altijd ‘humaan’ had uitgevoerd. Hij zag zichzelf dan ook niet als schuldig aan de tenlastelegging. Er waren echter twintig getuigen om de tenlastelegging te onderbouwen en bovendien waren er vele brieven met belastende verklaringen bij het Gerechtshof binnengekomen. Het betrof niet alleen schriftelijke en mondelinge verklaringen van nabestaanden en ooggetuigen, maar ook van een aantal slachtoffers die de oorlog hadden overleefd. Een aantal getuigen verklaarde dat Sam Olij bruut en sadistisch optrad en mensen tot bloedens toe sloeg. De reactie van Olij op hun verhalen kwam niet voorbij het niveau van een simpele ontkenning. Hij benadrukte wel dat hij niet wist dat zijn slachtoffers gedeporteerd werden naar een vernietigingskamp. Hij dacht dat ze ergens te werk werden gesteld.
De openbaar aanklager vorderde de doodstraf en motiveerde de strafeis als volgt:
‘Aan de zijde van de twintig getuigen, die wij vandaag hier hebben gehoord, scharen zich ontelbare anderen. Zelfs ouden van dagen, weeskinderen en blinden spaarde deze verdachte niet en leverde hij aan de onmenselijke vijand uit. Hun aanklachten zijn feller dan mijn requisitoir ooit kan zijn en hier past dus slechts de allerzwaarste straf.’
Olij kreeg het laatste woord. Veel had hij niet meer te zeggen:
‘Ik weet dat ik schuldig ben aan verfoeilijk werk, maar toch zou ik mijn geweten niet willen ruilen voor dat van vele politiemannen die thans nog vrij rond lopen.’
Op 17 oktober 1947 deed het Gerechtshof uitspraak. Het Hof verklaarde hem schuldig aan opzettelijke hulpverlening aan de vijand en het blootstellen van anderen aan opsporing, vervolging en vrijheidsberoving met veelal langdurige hechtenis of de dood als gevolg. Van strafuitsluitingsgronden was volgens het Hof geen sprake. ‘Overwegende ten aanzien van de op te leggen straf, dat het Hof de door de verdachte gepleegde misdrijven van de meest ernstige soort acht’, legde het Hof Olij de doodstraf op. Bovendien verloor hij zijn kiesrechten, het recht om ambten te bekleden en om bij de gewapende macht te dienen. Hij had wel het recht van cassatie en daar maakte hij gebruik van.
De Bijzondere Raad van Cassatie had zware twijfels over de geestesgesteldheid en dus ook over de toerekenbaarheid van Olij. Op 16 juni 1948 bepaalde de Raad dat er een psychiatrisch onderzoek ingesteld moest worden. Het onderzoek nam nogal wat tijd in beslag, maar eenmaal afgerond maakte het duidelijk dat Olij een primitieve persoon was met een beperkte geestelijke ontwikkeling en daarom inderdaad ontoerekeningsvatbaar zou zijn.
Op 21 april 1949 diende zijn zaak opnieuw bij de Bijzondere Raad van Cassatie. De procureur-fiscaal vond ‘gezien de zeer beperkte geestelijke horizont van verdachte’ een gevangenisstraf van vijftien jaar een terechte straf. Hij achtte de mishandelingen weliswaar bewezen, maar hij zag Olij niet als een Jodenvervolger van het ergste soort. Op 18 mei 1949 kreeg Olij te horen tot welke slotsom de Raad was gekomen. De door Olij gepleegde misdrijven kwalificeerde de Raad wel als zeer ernstig, maar toch niet zwaar genoeg voor de doodstraf. De Raad volgde ook de conclusie van het psychiatrisch onderzoek, namelijk dat Olij…
‘…een man [is] met een primitieve persoonlijkheidstructuur en beperkten gezichtskring, die door zijn sportsuccessen maatschappelijk is opgeklommen en de betrekking van politieagent heeft verworven.’
In dat licht vond de Raad het ook wel enigszins verklaarbaar dat Olij de propaganda van de NSB niet kon weerstaan en zich ging gedragen als een politieman die slaafs bevelen uitvoerde, ook als die bevelen misdadig waren. De Raad legde Olij een gevangenisstraf op van vijftien jaar, maar daar ging ter gelegenheid van het jubileum van koningin Wilhelmina meteen een jaar vanaf.
Olij moest zijn straf uitzitten in de gevangenis van Breda. Daar kwam hij in ieder geval zijn vroegere leidinggevenden Willy Lages en Ferdinand Aus der Fünten tegen. In juni 1954 werd hij wegens goed gedrag vrijgelaten. Als politieman was hij kort na de oorlog ontslagen, zodat hij daar niet terug kon komen. Bovendien was hij zijn opgebouwde rechten op pensioen ook kwijtgeraakt. Waar hij van leefde is niet bekend behalve dan dat hij in de jaren vijftig betrokken was bij het uitbaten van een café op de Amsterdamse Nieuwendijk. Begin 1958 kreeg hij een zakelijk conflict met de eigenaresse. Zij deed vervolgens aangifte, omdat Olij haar mishandeld zou hebben. De zaak is niet voor de rechter gekomen. Sam Olij overleed op 4 augustus 1975.
Jan en Kees Olij
Jan en Kees Olij waren groot en sterk, net als hun vader. Naar school gaan en studeren was niet echt hun ding. Ze hielden zich liever bezig met sporten en dan vooral met boksen. Net als hun vader ontwikkelden zij zich tot goede amateurboksers. Zo werd Jan in 1940 Nederlands kampioen in het zwaargewicht. Gezien zijn lengte en zijn reputatie als bokser werd hij de reus van Landsmeer genoemd. Kees werd in 1938 Amsterdams kampioen in de zwaargewicht klasse.
Via hun vader kwamen de broers al vroegtijdig in aanraking met het nationaalsocialisme. Net als hun vader werden ze lid van de NSB en bovendien meldden zij zich aan bij de Nederlandse SS. Na zijn opleiding in München (1 juli 1940 tot 1 februari 1941) tekende Jan voor twee jaar als vrijwilliger bij de Waffen-SS en legde hij de eed op Hitler af. Vanaf maart 1941 werd Jan ingezet bij de strijd in Joegoslavië en Griekenland. Daarna werd hij naar het Oostfront in Polen en Rusland gestuurd. Zijn ervaringen in Polen gedurende periode 22 juni 1941 tot 17 november 1941 noteerde hij in het dagboekje van ‘Sturmmann J.Olij’. Het is maar een dun boekje maar het laat weinig aan duidelijkheid te wensen over. Vrij uitgebreid beschrijft hij de gruwelijkheden van de zogenoemde Holocaust by bullets.
Na zijn tijd aan het Oostfront, pakte hij zijn bokscarrière weer op. In Duitsland werd hij kampioen van de Ostmark, een wedstrijd die onder de vlag van de SS in juni 1942 werd georganiseerd. De nationaalsocialistische pers besteedde uitgebreid aandacht aan deze prestigieuze overwinning. Het was immers mooie propaganda. In een nogal lyrisch bericht werd Jan als volgt omschreven:
“Twee meter groot, lenig gebouwd, blond haar, blauwe oogen, door de zon gebruind. Het zuivere Germaanschte type.”
Per 24 september 1942 verliet Jan Olij de Waffen-SS. Begin 1943 kreeg hij een baan bij de Arbeits Kontrolle Dienst (AKD) en daar ontpopte hij zich tot een fanatiek vervolger van onderduikers. Hij was vooral actief in Rotterdam. Af en toe werkte hij zelfs samen met zijn vader, bijvoorbeeld bij het oppakken van hun voormalige teamgenoot en sparringpartner, de Joodse bokser Ben Bril. In 1945 kreeg hij een aanstelling bij de Ordnungspolizei en daar bouwde hij in korte tijd een naam op als folteraar van arrestanten.
Na de oorlog werd hij opgepakt en overgebracht naar het Huis van Bewaring in Amsterdam waar zijn vader en broer Kees ook vastzaten. In afwachting van zijn berechting werd hij geïnterneerd in een kamp te Hoensbroek en tewerkgesteld in de staatsmijnen (Limburg). Aangezien de controle daar minder streng was dan in de gevangenis, slaagde hij erin om op 27 juni 1947 te ontsnappen. Via Spanje en Brazilië kwam hij in het voor hem veilige Argentinië terecht.
Zijn ontsnapping en vlucht betekende niet dat hij niet berecht werd. Op 12 juli 1949 werd hij door het Bijzonder Gerechtshof van Amsterdam bij verstek tot twintig jaar veroordeeld. Het Hof nam hem vooral kwalijk dat hij na zijn vrijwillige dienstneming bij de Waffen-SS zich…
“…met hart en ziel heeft – tot het einde van de oorlog toe – beijverd om de Nederlandse zaak te benadelen en verscheidene onschuldige Nederlanders te vervolgen.”
In Argentinië bouwde Jan Olij een nieuw bestaan op en verkreeg in 1952 zelfs de Argentijnse nationaliteit. Gelukkig werd hij daar niet, hij had heimwee en miste zijn familie. Af en toe ging hij naar Duitsland om daar zijn familie te ontmoeten, te werken en deel te nemen aan feesten van voormalige SS-collega’s. Hij woonde zelfs een paar jaar in de buurt van Düsseldorf. Hij werkte een tijdje in de Duitse mijnen, kreeg een ongeluk en keerde daarom terug naar Argentinië. Ook daar kreeg hij een ongeluk waardoor hij voor de rest van zijn leven moeilijk liep.
Uit verschillende interviews die hij in de jaren tachtig gaf aan Nederlandse kranten, blijkt dat hij dolgraag terug wilde keren naar Nederland. Hij ondernam daarom vele pogingen om gratie te krijgen, maar allemaal vergeefs. Hij vroeg zelfs zijn voormalige slachtoffer Ben Bril of die een brief ter ondersteuning van zijn gratieverzoek wilde schrijven. Bril deed dat niet. Nederland deed wel verschillende uitleveringsverzoeken aan Argentinië, maar die bleven zonder resultaat. Niet in de laatste plaats omdat zijn misdrijven ondertussen verjaard waren. Bovendien had hij de Argentijnse nationaliteit en dat maakte uitlevering vrijwel onmogelijk. Hij overleed als een gebroken man op 8 mei 1996 in zijn woonplaats te Argentinië.
Net als Jan meldde Kees zich aan bij de Waffen-SS, maar het is niet duidelijk of hij aan het Oostfront vocht. Over zijn leven tijdens de oorlog is weinig bekend. Het is een feit dat hij lid was van de NSB en de Waffen-SS en dat hij als inventarisator werkte bij de Duitse roofbank Lippmann, Rosenthal & Co. Het was zijn taak om in de leegstaande huizen van gedeporteerde Joden de nog aanwezige goederen te inventariseren en te registreren. In de laatste maanden van de oorlog werkte hij bij de Landwacht. Het lijkt, ook gezien de reputatie van de Landwacht, erg onaannemelijk dat hij daar geen misdrijven beging. Na de oorlog werd de landwachter Kees Olij verdacht van de moord op C.F. Hillegers, een door de Duitsers van verzetsactiviteiten verdachte inwoner van Amsterdam. Er werd echter nooit bewijs gevonden dat Kees Olij deze moord daadwerkelijk gepleegd had.
Kees kwam er eigenlijk het beste van af, althans in de zin van schuld en boete. Net als zijn vader en broer werd hij opgepakt en vastgezet. Hij werd echter als een licht geval gekwalificeerd. Op 9 oktober 1946 werd hij voorwaardelijk vrijgelaten. Hij mocht zijn rechtszaak thuis afwachten. Dat wachten duurde bijna twee jaar, want pas op 30 augustus 1948 werd hij door het Bijzonder Gerechtshof van Amsterdam veroordeeld tot zes jaar hechtenis met een jaar aftrek, omdat de koningin dat jaar jubileerde. Hij werd na de rechtszaak vrijwel direct vrijgelaten, maar moest wel onder toezicht blijven. Na zijn voorlopige vrijlating vestigde hij zich in Amsterdam, werkte als schilder en havenarbeider, trouwde op 20 mei 1959 met de ex-vrouw van zijn broer Jan, woonde met vrouw en zoon in Amsterdam-Noord (Kievitstraat 32) en overleed daar op 31 juli 1986. De doodsoorzaak staat niet vast.
~ Paul van de Water
Dit is een sterk ingekorte en bewerkte versie van hoofdstuk 6 uit Langs de Lijn
Boek: Langs de lijn – Foute sporters in de Tweede Wereldoorlog
Ook interessant: De misdrijven van nazi-collaborateur Pieter Schaap
…of: De Nederlandse politie in de Tweede Wereldoorlog