Zoals het maatschappelijk leven in de kolonie was ingedeeld op afkomst (etniciteit), zo gold dat ook voor het Oost-Indische leger. Aan de top stonden de roomblanke mannen en hoe lager in de rang, hoe hoger het aantal inheemse militairen werd. Gezien deze verdeling, was het opmerkelijk dat in 1910 juist Frits van Daalen (1863-1930) benoemd werd tot commandant van het leger.
Van Daalen was Indo-Europees, Indisch. Hij had veel mee: het respect van het leger, de gunst van Wilhelmina en ook dat andere: een uitstekende opleiding en een Hollandse huwelijkspartner. Van Daalen kon bijna doorgaan voor Hollands, maar wist toch elk moment op zijn afkomst afgerekend te kunnen worden. De toplaag kende hierin geen genade; wie Indo-Europees was, was en bleef ‘anders’. Dat moet een zekere druk hem op hebben gelegd.
Van Daalen hield zich strak aan regels en reglementen, en schreef ze zelf ook. Hij bezat ambitie, durfde verder te gaan dan menig ander en bereikte hoge posten. Lange tijd werd hij bewonderd vanwege zijn militaire expeditie in 1904, waar hij gebruik maakte van wat nu extreem militair geweld heet. Toen lag dat anders.
- Andere delen in deze serie: Karel van der Heijden
- & J.B. van Heutsz
De familie
Frits van Daalen groeide op in het besef dat hij tot een belangrijke militaire familie in Indië behoorde; zowel zijn vader als zijn oom Eeldert maakten een goede carrière. Over zijn vader werd zelfs gefluisterd dat hij ooit commandant van het leger zou worden: de hoogste militaire post. Maar het aanzien en prestige veranderden snel. Het was deze oom Eeldert die tijdens de Eerste Atjeh-expeditie aan de Nederlandse troepen het bevel gaf om terug te trekken, waarna hij de schuld kreeg voor het mislukken ervan. Het was juist zijn vader die in diezelfde periode ruzie maakte met de gouverneur-generaal, waardoor een vertrek uit het leger onvermijdelijk werd. Dergelijke gebeurtenissen moeten de jonge Van Daalen gevormd hebben, zeker gezien de aantrekking die de militaire wereld op hem had. Regels, tucht, discipline: hij zou dubbel zijn best doen om onberispelijk te zijn.
Het werkte. Na een opleiding aan de Koninklijke Militaire Academie te Den Haag steeg zijn ster snel. Van Daalen gold als een harde officier, intelligent en strategisch sterk. Enkele bevorderingen waren mede te danken aan zijn netwerk; met Van Heutsz (wiens ster nog sneller steeg) onderhield hij een soort vriendschap. Beiden werden herhaaldelijk door Nederland onderscheiden voor krijgsverrichtingen te Atjeh. Ze wisten wat ze aan elkaar hadden. De een wat losser in alles, de ander juist veel strikter. Een nuttige combinatie.
In 1904 werd van Heutsz door koningin Wilhelmina naar Nederland geroepen. In zijn afwezigheid leidde Van Daalen een maanden durende expeditie door de Atjehsche Gajo Alas, en Bataklanden. Het was een open sollicitatie naar de vrijkomende positie van militair en civiel gouverneur van Atjeh.
Expeditie 1904
Het woord ‘expeditie’ heeft tegenwoordig vooral de associatie van ‘verkenning’. Die bedoeling was er ook, gezien het feit dat juist deze gebieden nog voor een groot deel onbekend waren voor het Nederlandse gezag. Wel was duidelijk dat zich juist daar in de loop der tijd het sterkste verzet had geconcentreerd. De expeditie had ook, en vermoedelijk vooral, tot doel het verzet te breken en de bevolking onder Nederlandse controle te brengen. Dit proces heette ‘pacificatie’.
Van Daalen leidde een omvangrijk geheel aan 200 man marechaussee en rond de 400 dwangarbeiders als dragers. Ook nam hij wetenschappers mee en de embedded journalist luitenant J.C.J. Kempees. Van Daalen rekende op succes, en wilde dat goed vastleggen.
De expeditie duurde van februari tot juli 1904; maanden waarin gerekend werd op militaire confrontaties. En op succes, want eerdere uitgezonden expedities hadden voortijdig moeten terugkeren, wat onder Atjehers de indruk had gevestigd dat de ‘kompenie’ verslagen was. Zoiets kon het Nederlands prestige niet verdragen.
Van Daalen besloot tot het voeren van twee colonnes: een door het gebied reizende en een andere colonne die onder meer de munitie moet aanvullen. Dat hij gewelddadige tegenstand verwachtte, blijkt uit de indeling van zijn colonne. In zijn verslag van de expeditie schrijft hij:
Voor den geheelen tocht was als vast marschbevel aangegeven, dat een halve divisie met gevechtstrein en de bagage der daarbij ingedeelde officieren als gevechtscolonne vooruit zou marcheeren en de andere halve divisie als dekking van de opnemers en den algemeenen trein geheel zelfstandig behoorde te volgen.
Later rouleerde het detachement infanterie mede en kreeg het op zijn beurt ook tot taak den grooten trein te dekken. De beide andere afdeelingen formeerden dan de gevechtscolonne, terwijl de achterste van haar den gevechtstrein en de officiersbagage onder haar hoede had.
De bewapening werd door Van Daalen gecontroleerd, tot en met die van de dwangarbeiders, die al dan niet in ruil voor gevangenisstraf meetrokken op expeditie. De commandant was uitstekend op de hoogte van hun uitrusting; tot in de kleinste details:
De ondervinding heeft mij geleerd, dat de model-kapmessen slecht en duur zijn en daarom in grooten getale zoek geraken, tot groot nadeel van den lande. De dwangarbeiders werpen die weinig bruikbare gereedschappen eenvoudig weg, en bij een groote colonne is daarop geen oog te houden. Ik deed daarom door Atjesche smeden gewone Atjesche parangs aanmaken voor f 1.50 per stuk en de scheeden zijn daarna door de dwangarbeiders zelf vervaardigd uit blik of hout. Deze parangs waren uitmuntend en werden door de gebruikers zoodanig op prijs gesteld, dat slechts een hoogst enkel exemplaar werkelijk verloren ging. Afschaffing van de thans gebruikelijke en invoering van gewone inlandsche parangs is derhalve zeer aan te bevelen.
[…] Indien het te voren ware te voorzien geweest, dat de excursie van zoo langen duur zoude zijn, dan was zeer zeker een geweermaker aan de colonne toegevoegd geworden. Meermalen kwam het voor, dat de karabijnen verderen dienst weigerden. De onbruikbaar geworden vuurwapens werden dan met de gewondentransporten weggezonden.
Wat Van Daalen wilde was feitelijk een kant en klaar leger, zichzelf voorziend van reparaties, ziekteverpleging en uiteraard ook eten. Dat kon het beoogde marstempo aanzienlijk versnellen. Hij besloot dat elke man voor maximaal drie dagen levensmiddelen mocht dragen, terwijl de colonne voor zes maanden rijst meesjouwde. “Alle officieren zouden samen menage voeren, terwijl de minderen en dwangarbeiders ieder voor zicht zouden moeten koken.”
Eten onderweg werd gekocht, “met eenige pressie” schrijft Van Daalen veelzeggend, gevorderd of in geval van karbouwen simpelweg geschoten, zonder dat er langdurig aan eigendomsrechten werd gedacht. Verder moesten de militairen eten wat het land voortbracht: van knollen, pisangs tot en met zoete aardappelen.
Thee en koffie werden wel weer door de overste verstrekt en dat was niet voor de gezelligheid maar: “om den man er toe te brengen gekookt water te drinken, vermits het nalaten van dezen voorzorgsmaatregel een bron kon zijn van infectieziekten.”
Het mobiele leger zou grotendeels hetzelfde patroon volgen. Waren er hoofden in het gebied, dan liet overste Van Daalen bericht zenden dat overgave noodzakelijk was. Kwam die niet, dan zou hij aanvallen en die afdwingen. Op verschillende plaatsen kwam het tot hevige gevechten, met veel doden aan vooral Atjehsche zijde.
Op 2 juni 1904 hield Van Daalen een vergadering met een groot aantal hoofden. Feitelijk was het een bijeenkomst met mededelingen, zoals Van Daalen noteerde:
Aan de verzamelde hoofden is medegedeeld:
1e. dat het Gouvernement Rödjö Bédén als Kědjoeròn en eenig hoofd over de Gajō-Loeös erkent en zij hem derhalve in den vervolge hebben te gehoorzamen;
2e. dat het onderling oorlogvoeren voortaan streng verboden is […]
3e. dat het eigendunkelijk afzetten van den Kedjoeròn niet meer zal worden geduld;
4e. dat het bestuur zich hier zal vestigen en dat dan alle zaken middels de ked bij het bestuur zullen moeten worden voorgebracht;
5e. dat de slaverij niet meer geduld zal worden en alle slaven vrij moeten worden verklaard;
[…] Nadat een ieder te kennen had gegeven, den inhoud der gegeven bevelen goed te begrijpen, vroeg en kreeg men vergunning om heen te gaan en verwijderden de hoofden zich op dezelfde wijze als zij waren gekomen, in statigen optocht achter den Kědjoeròn […].
Hiermee was de nieuwe infrastructuur van gezag afgekondigd: in één centrale man tussen het Gouvernement en lokale bestuurders, die alleen door het gouvernement afzetbaar is. Een klassiek voorbeeld van verdeel en heers. De hoofden zelf kregen geen inspraak.
Op 13 juni 1904 stuurde Van Daalen een boodschapper naar de versterking van en bij de kampong Koetö Reh: “dat ik morgen ochtend zou komen om haar aan te vallen en dat haar derhalve den raad werd gegeven zich te verwijderen of zich te melden.” Dat gebeurde niet. De dag erna, om kwart over zeven ’s morgens, rukte een deel van de troepen uit, onder rechtstreeks bevel van Van Daalen. De gevechten waren zeer hard.
Om kwart voor vier was iedereen weer terug in het bivak. Adjudant Kempees moet hierbij zijn geweest als ooggetuige. Hij maakte foto’s, ook enkele vermoedelijk kort na de gevechten. Enkele daarvan maakten geschiedenis als de weergave van een grensoverschrijdend militair optreden. Kempees fotografeerde de overwinnaars aan Nederlandse zijde, mannen die in leven waren gebleven. Hij noteerde ook de cijfers:
[…] Aan onze zijde waren gesneuveld twee maréchaussées, lichtgewond luitenants van Braam Morris en Christoffel; niet levensgevaarlijk kapitein Scheepens, en van de minderen in ’t geheel 14.
Verschoten werden ± 4400 patronen. Een luguber werk was voor de brigades het natellen en herkennen der gesneuvelden, het verzamelen van wapens onder en tusschen de gevallenen. Het bleek dat onder de menschenhoopen nog 61 kinderen ongedeerd konden worden voor den dag gehaald.
Deze 61 stonden niet op een foto.
Bij terugkeer in juli waren de dodencijfers aan Atjesche zijde nog niet helemaal duidelijk; later werden deze ingeschat tot een kwart van de gehele bevolking. De sollicitatie van Van Daalen was geslaagd: in 1905 werd hij benoemd tot gouverneur van Atjeh, ook ontving hij een hoge graad van de Militaire Willems-orde.
De commandant
Anno 1905 lagen de koloniale kaarten geschud. De nieuwe gouverneur-generaal Van Heutsz moest de gehele kolonie onder Nederlands gezag brengen, wat een sterk offensief tijdperk inluidde. Hierbij leunde hij vooral op zijn kring van Atjeh-officieren, waarvan Van Daalen een van de belangrijksten was. Het kwam dan ook slecht uit dat in 1907 geruchten de ronde deden over te hardvochtig bestuur van juist Van Daalen. Het leidde tot een breuk tussen de twee. Van Daalen, gekrenkt door roddels en wantrouwen, diende zijn ontslag in. Hij had, zo vond hij, de regels gevolgd.
Eenmaal met verlof in Den Haag werd de kwestie met en over hem besproken. Vorstin en regering waren het in grote lijnen eens: de gouverneur-generaal openlijk afvallen kon niet, Van Daalen moest voor het leger behouden blijven. Hij ontving eerbewijzen en besloot te blijven. In 1910 volgde de benoeming tot commandant van het Oost-Indische Leger, de post die eens was toebedacht aan zijn vader.
Van Daalen wist dat hij hierna met pensioen zou gaan; de komende vier jaar boden hem voor het laatst de kans om een ‘erfenis’ achter te laten. Gedragen door het ontzag dat hij vooral in militaire kringengenoot vanwege de expeditie uit 1904, wist hij het leger ingrijpend te hervormen. Hij voerde praktische uniformen in, zorgde met kracht voor de herleving van discipline en krijgstucht, zette zich in voor hogere soldij en toen hij in 1914 afscheid nam, liet hij een gemoderniseerd leger achter. De tijdgeest had hij mee: Japan leek geleidelijk uit te groeien tot een imperialistische macht.
Bemind was hij niet. Wel nog altijd gerespecteerd, vooral vanwege ‘1904’.
Herdenken
Na zijn pensioen woonde luitenant-generaal Van Daalen lange tijd in Den Haag. Hij trad nauwelijks meer in de openbaarheid. Pas bij zijn dood in 1930 schreven de kranten over hem, veelal met dezelfde opmerkingen: hij was het bewijs geweest dat een ‘Indische jongen’ ook carrière kon maken. Kennelijk was hij een rolmodel geweest, een uitzondering op de regel dat het juist níét kon. Ook was een kanteling merkbaar op de expeditie van 1904. Niet meer werd de inzet van her militair geweld noodzakelijk bevonden, maar er bestond een openlijke twijfel over, die in latere jaren omsloeg in kritiek, tot dat laatste veranderde in wat het nu is: een dikke ondoorzichtige deken van afkeer, die de hele carrière van Van Daalen lijkt te bedekken.
Dat lot lijkt, zij het in minder mate, ook te gelden voor Van Der Heijden en Van Heutsz. De moraliserende vinger wijst naar de militairen, maar ook anderen hadden deel in de ontwikkeling van het koloniale verleden: volk en vorst, kranten en tijdschriften: het merendeel van Nederland wilde een koloniale grootmacht zijn, had imperialistische helden nodig die dan ook ‘gemaakt’ werden. Die geschiedenis bestaat niet uit zij militairen en wij de rest, maar uit een ondeelbaar wij: wij Nederland, wij waren het, de kolonialen.
Dit drieluik is mede mogelijk gemaakt door het steunfonds freelance journalisten.
Andere delen in deze serie: Karel van der Heijden & J.B. van Heutsz