Ons geschiedenisonderwijs vindt plaats vanuit een Nederlands/Westeuropees standpunt. Dat is een bewuste keuze. Met die keuze kan je het eens zijn of oneens. Bij het in praktijk brengen van die visie kan je ook te ver gaan. Dat is naar mijn idee het geval bij de makers van het Centraal Examen geschiedenis van de havo van dit jaar. Ik geef twee voorbeelden waar ik dit op baseer.
Het eerste voorbeeld betreft de vraag over het verband tussen de verovering van de omgeving van Recife en de verovering van het fort Elmina in Ghana. In die vraag wordt gesteld dat de tweede verovering ‘wenselijk‘ was gezien de eerste. Het woord ‘wenselijk‘ gaat uit van identificatie met de veroveraar, maar zou je dat woord ook gebruiken wanneer je je identificeert met de slaven die vanuit Ghana werden vervoerd naar Recife? In de Volkskrant van 13 mei ziet Hans Goedkoop in deze vraag een positieve ontwikkeling, en zelfs dat de examenmakers ‘sceptisch kijken naar de WIC‘. In de vraagstelling zie ik echter helemaal geen scepsis, zelfs eerder het tegendeel.
Het tweede voorbeeld betreft het correctievoorschrift bij een andere vraag. Als gewenst antwoord wordt gegeven:
‘De Industriële Revolutie/het modern imperialisme veroorzaakt een zoektocht naar grondstoffen/afzetmarkten waarbij het “nodig“ was de binnenlanden te verkennen/gebieden in bezit te nemen‘.
Ook hier wordt uitgegaan van identificatie met de veroveraars, niet met de bevolking van Azië of Afrika.
Stuitend
Geschiedenisonderwijs vanuit Nederlands/Westeuropees standpunt: je kan er voor kiezen. In de les kan je er als docent andere visies naast plaatsen. Het gebruik van woorden als ‘wenselijk‘ of ‘nodig‘ in verband met slavenhandel en modern imperialisme getuigt op z’n zachtst gezegd van ondoordacht en op z’n hardst gezegd van stuitend taalgebruik. En achter taalgebruik schuilt bewust of onbewust een visie.
~ Martin Mirck
Docent geschiedenis
Boek: Geschiedenisdidactiek