Den Haag was rond 1900 een stad in beweging. Een enorme toename van het aantal bewoners maakte grote stadsuitbreidingen noodzakelijk, technologische vernieuwingen zoals elektriciteit en de auto en nieuwe stromingen in de architectuur veranderden het gezicht van de stad. ‘Oud’ en ‘nieuw’ bestonden naast elkaar: ‘oude’ neostijlen naast Art Nouveau, de paardentram naast de elektrische tram en de gaslamp naast de gloeilamp.
De groeiende stad
Vanaf het midden van de negentiende eeuw groeide Den Haag explosief. Tienduizenden mensen trokken van het platteland naar de stad in de hoop op een beter leven. Veel arbeiders kwamen terecht in slecht gebouwde en onhygiënische hofjeswoningen, vaak gebouwd door particuliere bouwbedrijven die er grote winsten op maakten. Pas rond 1900 ging de overheid zich systematisch met stadsplanning en arbeidershuisvesting bemoeien. Kort na de nieuwe Woningwet (1901) verrezen in Den Haag de eerste woningwetwoningen. De uitbreiding van de stad werd een taak van de gemeente. Zo werden achtereenvolgens de heren I.A. Lindo en H.P. Berlage aangesteld om voor Den Haag een uitbreidingsplan te maken.
Er werd in zeer uiteenlopende architectuurstijlen gebouwd. De zogeheten neostijlen waren de gehele negentiende eeuw populair geweest en bleven dat ook rond de eeuwwisseling. Deze bouwstijlen grepen terug op architectuur uit het verleden, op de middeleeuwse gotiek, de renaissance en de barok. Tegelijkertijd was Den Haag rond 1900 hét Nederlandse centrum van de Nieuwe Kunst, beter bekend als Art Nouveau of Jugendstil. Deze stijl met zijn zwierige, vaak op planten en bloemen geïnspireerde, versieringen werd in tientallen winkels en woonhuizen toegepast. Als reactie op de neostijlen en de Art Nouveau ontstond in dezelfde periode het rationalisme van H.P. Berlage en K.P.C. de Bazel: een manier van bouwen die een sobere, ‘eerlijke’ en meer rationele benadering had en de weg bereidde voor het Nieuwe Bouwen.
Technologie verandert het stadsbeeld
Het straatbeeld was niet alleen onderhevig aan nieuwe bouwstijlen, ook technologische ontwikkelingen veranderden het aangezicht van de stad. De fiets, de elektrische tram en de auto doken op in het straatbeeld en vergrootten de mobiliteit van de Hagenaar. Gaslantaarns werden geleidelijk vervangen door elektrische straatverlichting en tramkabels, telefoonmasten en transformatorhuisjes (“peperbussen” ) gingen het stadsbeeld bepalen. Al deze technologische vernieuwingen werden door velen gezien als voorbodes van een nieuwe en betere wereld. Maar er was ook scepsis en zelfs angst voor de gevaren die de moderne technologieën met zich meebrachten.
Vervoer
In 1864 werd in Den Haag de paardentram geïntroduceerd, een landelijke primeur. De eerste lijn reed op het traject Parkstraat – Scheveningen Kurhaus. Al snel volgden er meerdere lijnen. In 1879 kreeg de Haagse paardentram concurrentie van de eerste stoomtramlijn in Nederland en tien jaar later kwam daar de eerste accutram bij. Na lang wikken en wegen besloot het stadsbestuur in 1904 tot de introductie van elektrische trams met bovenleiding. Dat betekende, in 1907, het einde van de paardentram. Verzet was er ook, vanwege de hoge snelheid van de tram, die voor ongelukken kon zorgen, en tegen de bovenleidingen die het straatbeeld ontsierden.
Naast de elektrische tram deden ook de fiets en de auto hun intrede. Rond 1900 was een auto nog een bezienswaardigheid. Zo schreef Louis Couperus in De boeken der kleine zielen (1901-1903):
… de volgende morgen, heel vroeg, in de mistige wintermorgen, daar hotste de ‘kachel’ peffende en puffende en kanonknallende aan de Kerkhoflaan, en hield stil voor Van der Welckes deur, met nerveuze longschokken nazuchtende, als om van vermoeienis op adem te komen en dit vehikel als van levend en ademend ijzer, in zijn essencestank, die was als de zure lucht van zweet, verzamelde een groepje slagersjongens en sinaasappel-joden rondom zich heen…’.
Elektrisch licht
Elektriciteit stond nog in de kinderschoenen en was aanvankelijk geen geduchte concurrent voor het veel goedkopere gas, waarmee de straten werden verlicht. In 1889 kwam wel de eerste particuliere Haagse elektriciteitscentrale in bedrijf. Het aantal particuliere verbruikers was echter te verwaarlozen – chique hotels, warenhuizen en voorname straten in het centrum van de stad waren de belangrijkste afnemers. Elektrische verlichting bleef voorlopig luxe verlichting. Dat veranderde toen in 1906 de gemeentelijke elektriciteitscentrale aan het De Constant Rebecqueplein in gebruik werd genomen. Deze begon met stroomlevering voor de elektrische tram, maar al snel volgde ook de levering aan particulieren en de aanleg van elektrische straatverlichting. In 1917 besloot de gemeente alle gaslantaarns om te laten bouwen tot elektrische lantaarns.
Telefonie
Een andere noviteit die zowel op straat als binnenshuis steeds zichtbaarder werd, was de telefoon. Rond 1880 begon De Nederlandsche Bell Telephoon Maatschappij met de aanleg van een bescheiden lokale telefoondienst. Ze maakte hierbij gebruik van de Haagse glazenwassers die ze de kabels op liet hangen. In 1883 waren er 76 aansluitingen voor bevoorrechte Hagenaars, die zo een vermelding verwierven in de allereerste telefoongids. In die gids stond ook een handleiding voor het telefoneren:
En bij het spreken, houdt men den telephoon altijd tegen het oor gedrukt, en spreekt men op een afstand van circa twee decimeters van het spreektoestel met het gewone stemgeluid. Stemverheffing is onnodig en voor de duidelijkheid ongewenscht.
Telefonistes in centrales brachten de gewenste verbindingen tot stand. In 1909 waren er 2.700 abonnees in Den Haag en werden er zo’n 18.000 verbindingen per dag tot stand gebracht. En dan te bedenken dat het Haagse stadsbestuur in 1880 had laten weten weinig belang te hechten aan deze manier van communiceren:
Naar het ons voorkomt bestaat in de Residentie geen behoefte aan telephone-verbindingen.