Na een opleveringstijd van negen jaar – zo’n acht jaar langer dan voorzien en feitelijk nog steeds onvoltooid – werd op 4 mei 1977 het Joods Monument in gebruik genomen aan de rand van het Groningse Sterrebos. Dit gedenkteken kwam tot stand ter nagedachtenis aan de Joden uit stad en provincie Groningen die tijdens de Tweede Wereldoorlog om het leven kwamen.
Na een interview door Nieuwsblad van het Noorden met Nico Rost op 11 januari 1967, waar de bekende Groningse schrijver het gemis van een eerbewijs aan de vermoorde Joodse medeburgers aankaartte, werd een comité opgericht om dit monument te verwerkelijken.1 Twee jaar later kreeg kunstenaar Edu Waskowsky groen licht voor zijn ontwerp van zeven bronzen handen. Niettemin zou de oplevering meermaals worden uitgesteld vanwege een aantal problemen. Nadat de kunstenaar op 31 december 1976 was overleden, werd in het nieuwe jaar het monument opgeleverd zonder de zevende hand, die nooit was afgemaakt.
Het monument in Groningen staat niet op zichzelf: in Nederland is eind jaren zestig en in de jaren zeventig het begin van bredere Shoah-monumentalisering aan te wijzen. In dit essay wordt onderzocht hoe het Joods monument past in de Nederlandse herdenkingscultuur van de Shoah.
Shoah-herdenking in Nederland 1945-1977
In de jaren veertig en vijftig was in de Nederlandse herinnering aan de Tweede Wereldoorlog een nationaal-religieuze boodschap terug te vinden van ‘een lijden dat niet vergeefs geweest is’. In dit nationale kader bestond er geen ruimte om een specifieke groep zoals de Joden te herdenken, zij waren ondergeschikt aan de natie. Ook wilde men niet weer een onderscheid maken tussen Joden en niet-Joden, zoals in de oorlog was gebeurd. Schuldgevoelens werden liever niet tot uitdrukking gebracht. Het oprichten van Joodse monumenten gebeurde dan ook vrijwel alleen door de joodse gemeenschap zelf, vaak in of bij niet-openbare ruimtes als joodse begraafplaatsen en synagogen.
Dit perspectief veranderde gedurende de jaren zestig en zeventig. In de herinnering van de Tweede Wereldoorlog kwam vergrote aandacht voor de slachtoffers. Hun individuele mentale en fysieke schade werd nu erkend. In 1973 werd bijvoorbeeld de Wet Uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 ingevoerd.
Deze kentering had meerdere oorzaken. Ten eerste verscheen er meer literatuur die aandacht had voor de oorlogsslachtoffers. Een belangrijk werk was Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse jodendom (1940-1945) van Jacques Presser. Maar ook niet-historici schreven in toenemende mate over de oorlog. Door ontzuiling en individualisering verloor het nationale verhaal aan geldigheid, terwijl er meer belangstelling kwam voor egodocumenten en ook voor verhalen van slachtoffers. Het Eichmann-proces in 1961, dat in de Nederlandse media veel aandacht kreeg, zorgde daarnaast ook voor toenemende aandacht voor de Jodenvervolging.
Totstandkoming van een Gronings Joods monument
Edu Waskowsky (1934-1976) was een van oorsprong Rotterdamse beeldhouwer die voornamelijk lastechnieken gebruikte voor zijn kunstwerken. Mogelijk was hij geïnspireerd door zijn vader, die pijpfitter was. Zowel zijn studie scheepsbouwkunde als de opleiding aan de kunstacademie rondde hij niet af. In 1958 verhuisde hij met zijn toenmalige vrouw Mieke Fischer naar het Zuidoost-Groningse Wedde, waar zij een baan als sociaal werkster had aangeboden gekregen.
In 1962 verhuisde Waskowsky naar de stad Groningen. In de kunstenaarsvereniging ‘Groep Nu’ kreeg Waskowsky onder anderen gezelschap van Jo van Dijk en Martin Tissing. Zijn kunst kenmerkte zich door abstractie en onvoorspelbaarheid. Hiervoor gebruikte Waskowsky eerst aaneengelast ijzer en (af en toe) metalen voorwerpen, later een periode hout, maar na 1964 alleen nog messingplaat, soms gecombineerd met hout.
Hoewel Waskowsky steeds bekender werd, had hij financiële problemen. Zijn werken werden moeilijk verkocht en in 1963 moest hij gebruikmaken van de Beeldende Kunstenaars Regeling en van de Sociale Dienst. In de jaren na 1965 kreeg Waskowsky’s werk meer waardering. Vanuit verschillende kanten kwamen aanvragen om zijn werk te mogen tentoonstellen en ook de Groningers waren geïnteresseerd in zijn beeldhouwkunst. Pier Tania, cultureel ambtenaar van de stad Groningen, was een van de geïnteresseerden. Waskowsky kreeg in deze periode onder andere opdrachten van de politie, de Groningse Remonstrantse Gemeente en de Groningse Van Lieflandschool. Hij zou in 1968 getipt zijn om het realiseren van het Joods monument op zich te nemen.2
Dit monument werd opgericht naar aanleiding van een interview met Nico Rost in 1967, waarin ‘het gemis van een monument’ aan de orde kwam. Na de (postume) uitreiking van de Culturele Prijs van Groningen bracht de weduwe Rost het gemis van een joods monument in Groningen nogmaals onder de aandacht. Kort hierna werd werd een comité opgericht voor een dergelijk monument. De comitéleden waren afkomstig uit Stichting 1940-1945, Expogé en Genootschap Nederland-Israël.
In een interview met de Groninger Gezinsbode (18 april 1968) gaf comitélid S. Schoon aan dat het in elk geval een ‘groots monument’ moet worden. De kosten hiervoor schatte het comité op 100.000 gulden. Het enige wat op dat moment vaststond was dat in het monument een menora verwerkt moest worden. Als mogelijke locaties noemde Schoon het Hereplein tegenover het Jozef Israëlsmonument of een plek aan de Vismarkt, dicht bij de Folkingestraat die voor de oorlog veelal Joodse bewoners kende.
Schoon reageerde ook op gedane opmerkingen dat de plannen voor het monument ‘wel wat laat’ waren. Hij stelde dat het beslist niet te laat was. Voor hem was het vooral belangrijk dat het monument er stond op het moment dat ooggetuigen wegvielen.
‘Een monument is een blijvende herinnering, een eerbetoon, een nagedachtenis aan de gevallenen, in betekenis toenemend in de toekomst.’
Vervolgens refereerde Schoon wederom aan de uitlating van Rost, die de Groningers op het missende monument had gewezen. Als comité wilden ze ‘dat verzuim snel en goed herstellen’. Ze zagen de oprichting van een monument als ereplicht. Over Groninger burgers zei Schoon dat velen Joden geholpen hadden of zelfs hun leven voor hen opofferden en dat veel stadgenoten Joodse vrienden verloren hadden. Het comité nam aan dat er maar weinig ‘onverschilligen’ in de stad woonden. Dit doet enerzijds denken aan het ‘heldenverhaal’ van de jaren vijftig: Groningers hielpen de Joden dapper. Dat het comité aannam dat er weinig onverschilligen waren, betekende dat men er vanuit ging dat het lot van de slachtoffers de bevolking raakte. Ook dit past bij het slachtofferperspectief van de herinneringscultuur uit de jaren zeventig.
Het comité administreerde verschillende donaties van Groningse organisaties. Waar de doopsgezinde gemeente met 25 gulden een vrij gemiddeld bedrag gaf, was de Nederlands hervormde gemeente een uitschieter met 1.000 gulden. Alleen confectiefabrikant Grol en Nieuwsblad van het Noorden doneerden meer, namelijk 2.500 gulden. Dat laatste biedt overigens een verklaring waarom dit onderwerp belangrijk werd bevonden in de berichtgeving van de krant. Andere relatief gulle donateurs waren Stichting 1940-1945 en het Joodse kledingbedrijf Gebrs. Levie, die 1.000 gulden doneerden.
Ondanks (of misschien: dankzij) de aanvankelijk optimistische houding van het comité werd de oplevering echter ernstig vertraagd. Het was namelijk de bedoeling dat het monument op 4 mei 1970 afgerond zou zijn. Er was een conceptcontract opgesteld maar uiteindelijk vond het comité het niet nodig dit te laten tekenen – een eerdere versie was door Waskowsky geweigerd. Na verschillende processen wegens vermeende wanprestatie van Waskowsky en het tussentijds optreden van een andere kunstenaar, Jan Goossen, waren in 1976 zes handen voltooid toen Waskowsky op oudejaarsdag overleed. Op sterk aandringen van zijn nabestaanden werd besloten het monument in de onafgemaakte staat te laten.
De onthulling werd ingepast in de stille tocht van 4 mei 1977. In een uitnodiging van Comité ‘4 Mei Herdenking’ werden belangstellenden expliciet uitgenodigd om aanwezig te zijn bij de onthulling om 18.45 uur, om zich daarna op te stellen voor de Stille Omgang die vanaf daar zou vertrekken naar het algemene oorlogsmonument van St. Joris en de Draak bij de Martinitoren.
Interessant is een notitie van het comité Joods monument met uit te nodigen personen. Naast mevrouw Rost en beeldhouwer Wessel Couzijn werden onder anderen ook rabbijnsvrouw Asscher-Pinkhof (Haïfa) en de Joodse Gemeente Groningen genoemd. De hier vermelde naam Berlinger verwijst naar een rabbijn, zo blijkt uit een brief van het comité. Rabbijn Berlinger uit Amsterdam had deelgenomen aan een overleg over een begeleidende tekst bij het monument; een Bijbeltekst die men ook in het Hebreeuws wilde schrijven. Het niet plaatsen van die tekst zorgde voor onenigheid tussen stichting en gemeente. Op 20 april 1977 liet de stichting aan het college van B&W namelijk weten te hebben besloten…
‘…dat de volgende welbesproken tekst alsnog op het monument dient te worden aangebracht: ‘En Rachel beweende haar kinderen… Jeremiah 31:15.’ Dit zowel in het Nederlands als in het Hebreeuws.’
Hoewel dit eerder al was besproken, was de tekst niet geplaatst. De gemeente reageerde hierop door te stellen dat ‘de opzet van het monument voldoende blijkt uit de tekst van de inmiddels vóór het kunstwerk geplaatste plaquette’. Ook zou de wens van Waskowsky’s erfgenamen om niets meer toe te voegen of aan te brengen, gerespecteerd moeten worden. Men vreesde dat anders weer een nieuwe discussie over het Joods monument zou losbarsten en dat wilde men zoveel mogelijk vermijden…
‘omdat deze – gelijk de vroegere moeilijkheden – ernstig afbreuk zal doen aan het eren van de nagedachtenis van de omgekomen Joodse Groningers’.
De gemeente wilde het monument als herdenkingspunt behouden, in plaats van als discussiepunt.
Het monument en zijn symboliek
Het comité dacht er aanvankelijk aan om een afgietsel te plaatsen van een grote kandelaar in Israël. Waskowsky kwam later met het idee om de kandelaar uit te sparen in het beeldhouwwerk. De uitgespaarde menora zou slechts uit twee kijkrichtingen te zien moeten zijn, verwijzend naar het niet meer aanwezig zijn van de Joden in Groningen. De kunstenaar was zeer gegrepen door het onderwerp, wat ook blijkt uit een opmerking van zijn vriend Mark Tissing in het Nieuwsblad van 4 januari 1977. Daarin stelde hij dat hij ‘nog nooit iemand zó gegrepen gezien’. Waskowsky had geen directe voeling met de oorlog, maar voelde zich wel afstammeling van een Joods-Poolse familie. Hij had zelfs treinkaartjes gekocht om met Tissing de treinreis naar Auschwitz te maken (wat er overigens nooit van gekomen was). De krant liet de maand erop ook Waskowsky’s weduwe Japien aan het woord met een verklaring over het kunstwerk:
‘Bij Edu speelden de wanhoop en de verbijstering over wat mensen in staat zijn elkaar aan te doen, wat ook duidelijk te zien is in de uiteindelijke vormgeving, uitstijgend boven de joodse problematiek op zich.’
Zoals beschreven kwam er geen Bijbeltekst bij het monument. Wel werd een plaquette geplaatst met de tekst ‘Monument ter nagedachtenis aan de ruim drie duizend omgekomen Joodse Groningers omgekomen in de jaren ’40-‘45’.
In de handen heeft Waskowsky een aantal emoties willen uitdrukken. De reeks begint bijvoorbeeld met de meest linker – gebalde – hand, die staat voor woede, en wordt gevolgd door het ‘geloof’ in de gestrekte hand ernaast. Twijfel is besloten in de staande handen en de liggende handen tonen verdriet en berusting.
Conclusie
Het Joods Monument in Groningen past goed in de Nederlandse herdenkingscultuur van de jaren zestig en zeventig. Eind jaren zestig vond de oproep van Nico Rost een voedingsbodem; de Groningers kregen nu ook oog voor het perspectief van de Joodse slachtoffers. Het monument was een ereplicht, een verzuim dat goedgemaakt moest worden. Waskowsky trok die plicht zelfs breder en zag ‘zijn’ monument als gedenkteken voor alle omgebrachte Europese Joden. Een Joods monument op de Joodse begraafplaats was reeds in 1950 onthuld, maar werd alleen door (en voor) de joodse gemeenschap als volwaardig monument erkend.
Naarmate de tijd vorderde klonken ontevreden geluiden omdat de vertraging afbreuk zou doen aan het doel van het monument. Qua symboliek sluit het monument aan bij soortgelijke monumenten; joodse symbolen zijn een vaak terugkerend motief.
Net als vrijwel alle Joodse monumenten in Groningen kan het Joodse monument aan de Hereweg gerekend worden tot de ‘uitgestelde monumenten’ zoals cultuurwetenschapster Laurie Faro die omschreven heeft. Dat uitstellen kan plaatsvinden omdat de relevantie van een onderwerp destijds niet groot genoeg werd geacht; omdat publieke herdenking destijds niet geaccepteerd werd of omdat sommige geschiedenissen als te gevoelig werden ervaren.
Alle drie de factoren speelden een rol bij het Joods monument. Men zag de relevantie pas in ten tijde van Rosts overlijden in 1967; aan zijn eerdere oproep in De vrienden van mijn vader (1956) werd immers nog geen gehoor gegeven. Ook paste het publiekelijk herdenken van de omgebrachte Joden als aparte groep niet goed in het nationale verhaal dat in de jaren na de oorlog gemeengoed was, wat maakte dat er weinig sociale acceptatie voor bestond. Dat sluit tevens aan bij de derde oorzaak; de Shoah was een zwarte bladzijde in het nationale verhaal die men liever niet las. Vanaf de jaren zestig was dit onderwerp steeds minder een taboe en was herdenking vanzelfsprekender.
1 – Aan dit interview is ook het citaat ‘traagheid des harten’ ontleend in de titel van dit artikel.
2 – Henriette Kindt & Lies Netel, Edu Waskowsky, 9-13.
Literatuur:
– Bohemen, Ben van & Wim Ramaker. Sta een ogenblik stil… monumentenboek 1940/1945. 1980.
– Broekema, Swier. “Verdriet om een monument.” Groningen toen: Historisch jaarboek (1979): 52-66.
– Faso, Laurie. Postponed monuments in the Netherlands: Manifestation, context, and meaning. Proefschrift, 2015.
– Ginkel, Rob van. Rondom de stilte: Herdenkingscultuur in Nederland. 2011.
– Haan, Ido de. Na de ondergang: de herinnering aan de Jodenvervolging in Nederland 1945-1995. 1997.
– Hamburger, H., J.C Regtien & E.H Hoving. Joodse oorlogsmonumenten in de provincie Groningen: alsmede algemene oorlogsmonumenten waarop joodse namen voorkomen. 1998.
– Heijden, Chris van der. Dat nooit meer: de nasleep van de Tweede Wereldoorlog in Nederland. 2011.
– Poel, Stefan van der. Joodse stadjers: de joodse gemeenschap in de stad Groningen, 1796-1945. Proefschrift, 2004.
– Vree, Frank van. In de schaduw van Auschwitz: herinneringen, beelden, geschiedenis. 1995.
Kranten
– Nieuwsblad van het Noorden, diverse artikelen uit 1967-1977.
– Groninger Gezinsbode, 18 april 1968.
Website
– https://www.kunstpuntgroningen.nl/kunst-op-straat/joods-monument-7-delen-2/