Koppig hield Nederland in de jaren 1945-1950 vol: wat onze troepen in Indië doen, is politioneel optreden voor vrede en veiligheid. Grote operaties waren dus ‘politionele’ acties. Maar achter de schermen lieten autoriteiten in Nederland en Indië dat voor de buitenwereld bedoelde taalgebruik geregeld varen. Onderling repten ze onverbloemd over oorlog.
Lang lag het in Nederland erg gevoelig en voor sommigen nog steeds. Was Nederland in de tweede helft van de jaren veertig van de vorige eeuw in Indië bezig met (koloniale) oorlogvoering tegen een bevolking die vrij en onafhankelijk wilde zijn? Of werden Nederlandse en Indische troepen ingezet om met politioneel optreden de lokale bevolking recht, vrede en veiligheid te brengen?
Bij vrij velen leeft overigens het misverstand dat de politionele acties jaren duurden. Dat klopt niet. De eigenlijke politionele acties waren twee veldtochten op Java en Sumatra die slecht enkele weken in beslag namen. De eerste (Operatie Product) van 21 juli tot 5 augustus 1947, de tweede (Operatie Kraai) van 19 december 1948 tot 5 januari 1949. Hun nasleep duurde wel veel langer en kostte ook veel meer levens dan de ‘acties’ zelf.
Naarmate de tijd voortschrijdt, kiezen Nederlandse historici, journalisten en politici steeds vaker voor de term oorlog en nemen ze afscheid van het begrip politioneel. Maar tijdens het Indië-conflict luisterde het aan Nederlandse kant erg nauw en was het woord oorlog uit den boze. Daarvoor waren volgens de Nederlandse autoriteiten goede redenen. Ze stelden dat Nederlandse bestuurders en militairen naar Indië (terug)kwamen om het door de Japanners in het ongerede gebrachte land tot rust en vrede te brengen. Daarna zou Indië zelfstandig mogen worden, maar wel op Nederlandse voorwaarden.
Intussen was op 17 augustus 1945 de Indonesische onafhankelijkheid uitgeroepen. Mede namens Hatta had Soekarno die dag in het openbaar, voor zijn woning aan Pegangsaan Timur 56 in Jakarta, een paar zinnen uitgesproken waarvan de eerste de belangrijkste was:
Kami bangsa Indonesia dengan ini menyatakan kemerdekaan Indonesia. (Wij volk van Indonesië roepen hiermee de onafhankelijkheid van Indonesië uit)
Maar in Nederlandse ogen was die Republiek Indonesië een Japans maaksel en waren Soekarno en de zijnen opstandelingen. Wat volgde, was volgens Nederland een krachtmeting tussen de rechtmatige, Nederlandse autoriteiten en plaatselijke onruststokers en extremisten. Van een Indonesische staat was volgens Den Haag geen sprake, dus kon van een oorlog evenmin sprake zijn. Met opstandelingen in je eigen soevereine territorium ben je niet in oorlog, die lieden pak je politioneel aan. De Nederlandse en Indische autoriteiten stelden dat het ging om een binnenlands conflict, een conflict binnen het Koninkrijk der Nederlanden. Daarmee had het buitenland niets te maken, meenden ze.
Vervelend voor Nederland was dat het buitenland dat anders zag. Dus toen in de loop van 1947 de zaak zich toespitste en grootscheeps militair ingrijpen van Nederlandse kant steeds waarschijnlijker werd, moest Nederland erop rekenen dat de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties zich er mee zou bemoeien.
Notulen
Met zijn buitenland-ervaring wees minister zonder portefeuille Van Kleffens zijn collega’s in de nacht van 28 op 29 juni 1947 de weg. Premier Beel opende de buitengewone vergadering van de ministerraad om 0.22 uur, aldus de notulen. De vergadering was al een eind op streek toen Van Kleffens het woord nam. Hij zei dat hij zelf tot dan toe ‘sterk gekant is geweest tegen het ondernemen van een militaire actie’. In de ministerraad van 19 juni had hij al verteld dat hij zoiets heilloos vond. Van Kleffens vroeg toen…
…speciale aandacht (…) voor de toestand, welke zich naar alle waarschijnlijkheid ná een eventueel militair ingrijpen zal voordoen: ook in het gunstigste geval (…) zal na beëindiging van de eigenlijke actie een sfeer zijn geschapen, waarin een hernieuwd accoord moeilijk te bereiken valt. Guer(r)illa-acties, sabotage-daden enz. zullen de verhoudingen blijven vertroebelen.
Eind juni bleek tijdens die nachtelijke vergadering dat het van militair ingrijpen toch zou komen. Van Kleffens vond het nodig zijn collega’s op het hart te drukken: spreek nooit over militaire maatregelen. “Wij zullen de noodzakelijke actie moeten kwalificeren als ‘police measures of a strictly limited character’ (politiemaatregelen met een strikt begrensd karakter).”
In de ministerraad van 17 juli 1947 bleek dat advies effect te hebben. De hoogste Indische autoriteiten hadden geadviseerd tot ‘een politionele actie van de Nederlandse Strijdkrachten’. Minister Jonkman (Overzeese Gebiedsdelen) repte over ‘politionele maatregelen’ en vroeg de Indische leiding ‘nogmaals op te dragen de operaties zo beperkt mogelijk te houden’. Minister Neher (Wederopbouw) stelde ‘dat het politionele karakter van een actie duidelijk moet worden gesteld’. De ministerraad besloot in die zin luitenant-gouverneur-generaal Van Mook te machtigen de troepen op Java en Sumatra te laten oprukken. In de nacht van 20 op 21 juli 1947 begon de eerste politionele actie.
‘Agresi militer Belanda pertama’
In de aanloop naar de tweede politionele actie (eind 1948) was het van hetzelfde laken een pak. Aan Nederlandse kant was het louter ‘politioneel’ wat de klok sloeg, het woord oorlog werd gemeden. Aan republikeinse kant werd wél gesproken over ‘perang’ (oorlog), terwijl Indonesiërs de twee veldtochten aanduidden – en nog steeds aanduiden als ‘agresi militer Belanda pertama’ en ‘agresi militer Belanda kedua’ – de eerste en tweede Nederlandse militaire agressie.
En dat terwijl Nederland zei zulke goede bedoelingen te hebben. Zo maakte secretaris-generaal Lovink van het ministerie van Buitenlandse Zaken op 17 december 1948, ruim een etmaal voor het begin van de tweede politionele actie, voor zijn minister (Stikker) aantekeningen. Lovink repte over…
…de absolute overtuiging, dat het Indonesische volk geknecht en geterroriseerd wordt zodat orde en rust met de sterke arm moeten worden hersteld.
Nog tijdens de eerste politionele actie keek minister Neher in een nota voor premier Beel vooruit naar een mogelijke tweede actie, wanneer ‘zal zijn gebleken, dat de Republiek Djocja in wezen geen regering heeft, die het belang van het Indonesische volk kan behartigen’. En kort na de eerste actie schreef minister Van Boetzelaer van Oosterhout (Buitenlandse Zaken): “Bij het treffen van de politionele maatregelen heeft de Nederlandse Regering zich door humanitaire overwegingen laten leiden.”
Krijsgevangenen
Internationaal maakte Nederland met dat politionele en humanitaire verhaal geen indruk. Ook intern was er trouwens wel gedoe. Bijvoorbeeld over de vraag hoe gevangen genomen Indonesische militairen moesten worden genoemd. De hoge Indische ambtenaar Enthoven stelde dat op 9 september 1947 aan de orde. Hij noteerde dat die opgepakte vijanden onmogelijk krijgsgevangenen konden worden genoemd, want dat zou…
…onze politionele actie gelijk [te] stellen met een ‘oorlog’.
Toch moesten die gevangen militairen volgens Enthoven worden gescheiden van ‘misdadigers (gewone rampokkers en derg.)’. In Batavia was een soort oplossing gevonden. Enthoven: “Hier in Batavia heeft men, althans de laatste tijd nu er veel méér komen, die lieden volgens Kolonel Drost in kampen ondergebracht en onder een regiem gesteld, dat meer lijkt op dat van de (Japanse) krijgsgevangenkampen dan op ons gevangenisregiem.”
Tot zover het officiële Nederlandse verhaal voor de buitenwereld: beperkt en politioneel optreden om humanitaire redenen. Het buitenland geloofde er niets van. Maar geloofden de Nederlandse en Indische autoriteiten het zélf wel?
Toch oorlog
Afgaande op hun correspondentie achter de schermen moet het antwoord zijn: nee. Net als de buitenwereld vonden autoriteiten in Den Haag en Batavia/Jakarta dat het ging om oorlog. Dat blijkt uit de 20-delige bronnenpublicatie ‘Officiële bescheiden betreffende de Nederlands-Indonesische betrekkingen 1945-1950’. Onderstaand in chronologische volgorde een reeks voorbeelden uit die dikke boeken.
Op 22 november 1945 schreef de hoogste Indische bestuurder, luitenant-gouverneur-generaal Van Mook, aan minister Logemann (Overzeese Gebiedsdelen) over de situatie in Indië. Hij wierp de vraag op tot welke krachtinspanningen Nederland in staat zou zijn. Zelf dacht Van Mook: “Een langgerekte oorlog in deze gewesten zou ondermijnend zijn voor het geheele Koninkrijk en zou waarschijnlijk aanleiding geven tot ongewenschte actieve belangstelling.’’ Oorlog dus, en bemoeienis van het buitenland.
Drie dagen later analyseerde generaal-majoor Schilling, troepencommandant op Java, voor Van Mook ‘den militairen toestand’. Hij vroeg zich af:
Kan het slechts 8 millioen tellende Nederlandsche volk, dat zoo veel geleden heeft tijdens de Duitsche invasie, de draineering verdragen aan personeele en materieele middelen, vereischt voor het voeren ver een heroveringsoorlog (…)? Een oorlog van een omvang als nimmer te vooren in onze koloniale geschiedenis is voorgekomen?
Oorlog dus en op ongekende schaal bovendien.
De militaire situatie stond opnieuw centraal in een telegram (15 december 1945) van admiraal Helfrich, bevelhebber der strijdkrachten in het Oosten, aan premier Schermerhorn. Helfrich vroeg snel meer manschappen en materieel ‘voor een voortzetting van een oorlog’. Dat laatste was geen verschrijving:
Ik spreek opzettelijk van ‘oorlog’, omdat de toestand sinds de overgave van Japan zoodanig is geworden, dat men in de niet bezette streken zooals in Midden- en Oost-Java, niet meer spreken kan van ‘het handhaven van orde en rust’, doch meer van een ‘volledige vestiging van het Nederlandsche gezag’ in een gebied waar thans immers het Nederlandsche gezag in het geheel niet bestaat.
Minister Logemann constateerde dat het woord oorlog nogal eens viel. Dat had hij liever niet, getuige de boodschap van 17 februari 1946 aan Van Mook. “In de rapporten betreffende het gewapend optreden tot herstel van de orde wordt dikwijls terminologie die herinnert aan koloniale ideologie of grond geeft aan de voorstelling dat wij oorlog voeren tegen het nationalisme gebezigd. Ik moge u verzoeken de particuliere en ambtelijke Nederlandsche berichtgevers hierop attent te maken.’’
In een memorandum voor zijn directeur-generaal algemene zaken, Idenburg, schreef Van Mook dat in Indië wel oorlog woedde, maar geen gewone. Op 30 januari 1947 noteerde hij: “Het is duidelijk (. . .) dat (. . .) het politieke element in wijze en omvang van het gebruik der strijdkrachten veel grooter is, dan in een gewonen oorlog (. . .).”
Op 3 februari dat jaar zaten de onderhandelaars van Nederland en Indonesië bij elkaar in Batavia/Jakarta. De Nederlandse delegatieleider, oud-premier Schermerhorn, sprak over ‘een toestand, die op oorlog lijkt’.
Op 7 maart 1947 was er een buitengewone vergadering van de ministerraad. Aan de orde kwam de optie van militaire optreden. Premier Beel wilde daden zien, ‘niet alleen zéggen dat wij iets zullen doen’. Minister Jonkman (Overzeese Gebiedsdelen) was huiverig, aldus de notulen.
De Minister staat vooralsnog zeer aarzelend tegenover een dergelijke actie. Men zal dit ingrijpen moeilijk van een koloniale oorlog kunnen onderscheiden.
Op 2 juni, niet zo lang voor de eerste politionele actie, sneed Jonkman dat in de ministerraad opnieuw aan. Van een militaire actie kan ‘naar het oordeel van Minister Jonkman, de doelstelling niet inhouden de vernietiging van de Republiek. Daarmede zou men onvermijdelijk, althans propagandistisch onwederlegbaar, in een koloniale oorlog vervallen’. De eerste politionele actie (1947) ging niet zo ver, de tweede (1948) mikte wel op uitschakeling van de Republiek.
Op 17 juni 1947 schaarde de Raad van State zich, in een advies gericht aan koningin Wilhelmina, achter het kabinet. Dat wilde de onderhandelingen met de Republiek afbreken. Staatsraden Albarda en Van Poelje namen een minderheidsstandpunt in: “In de gegeven omstandigheden zouden militaire maatregelen, anders dan van incidentele en locale aard, leiden tot een oorlog tussen Nederland en de Republiek.” Oorlog dus.
Toen op 28/29 juni 1947 de ministerraad ‘s nachts bijeen was, verzette minister Vos (Verkeer en Waterstaat) zich tegen grootscheeps militair optreden. De notulist noteerde: “Ir. Vos kan niet tot het voeren van een oorlog besluiten indien hij in gemoede van de noodzaak daarvan niet overtuigd is.’’ Oorlog, aldus Vos, geen politioneel optreden.
Op 24 januari 1948 beklaagde vice-admiraal Pinke, in Indië commandant der zeemacht, zich bij zijn baas in Den Haag: luitenant admiraal Helfrich, bevelhebber der zeestrijdkrachten. Pinke foeterde dat hij één marineschip helemaal niet kreeg, een ander pas later en dat hij ook nog een schip moest inleveren. Aan Helfrich schreef hij:
Admiraal, ik hoop dat U mij dit bespaart (…). Ik ben bezig een zeeoorlog tegen de republiek te voeren, met alle aspecten van dien, uitgezonderd dat er geen zeegevechten plaats vinden. Maar ik oefen de heerschappij ter zee uit, blokkeer de kusten (…).
Geen werk van een zoutwater-politieman, maar ‘een zeeoorlog’.
De gedelegeerde van het opperbestuur (en oud-minister) Neher richtte zich vanuit Indië op 7 juni 1948 in een particulier schrijven (‘Amice’) tot premier Beel. Het was ruim een half jaar voor de tweede politionele actie. Neher noemde het beestje bij de naam:
Indien geen bevredigende oplossing wordt gevonden, kan dat beteekenen nieuwe oorlog, al willen wij er dan misschien een andere naam aan geven.
Zelfs de Indische legercommandant, generaal Spoor, bestempelde de aanstaande tweede politionele actie als oorlog. Dat deed hij op 26 oktober 1948 in een telegram aan de chef generale staf van de landmacht, generaal Kruls. Spoor: “De kwestie met de Republiek is allereerst een Nederlandse zaak.’’ Die wilde hij niet overlaten aan een Federale Interim Regering (FIR). Die zou gaan bestaan uit Indonesiërs, maar nog zonder republikeinen. Spoor somde op waarom hij van die FIR niets verwachtte voor de Nederlandse zaak. Een van zijn punten: “Secundo (ten tweede, red.) is het voor niemand aantrekkelijk te beginnen te regeren met oorlog te verklaren en zullen zij zich ‘drukken’.’’
Op 18 of 19 november 1948, een maand voor de tweede politionele actie, maakte minister Stikker (Buitenlandse Zaken) een ‘aantekening’. Daarin komt onder meer oud-premier Beel voor die in Indië net was aangetreden als Hoge Vertegenwoordiger van de Kroon. Punt 5 van zijn aantekening begon Stikker zo: “Beel wil oorlog.’’ En in punt 12: “Oorlog, zoals Beel wil (. . .).”
De Indische landvoogd, twee staatsraden, diverse (oud-)ministers, een oud-premier en een aantal topmilitairen – allemaal hielden ze naar buiten vol dat Nederlandse troepen in Indië slechts politiewerk deden. Maar achter de schermen zeiden ze iets anders: er was sprake van oorlog of iets wat daarop leek als twee druppels water.
Desertie in tijden van oorlog
Opmerkelijk in dit kader is wat dienstplichtig militair Piet van Staveren (1925-2019) overkwam. In 1947 deserteerde hij op Java en ging aan Indonesische kant radio-uitzendingen maken. Hij werd in 1949 opgepakt en moest in Nederland verschijnen voor het Hoog Militair Gerechtshof. Van Staveren kreeg acht jaar cel, in hoger beroep teruggebracht naar zeven, waarvan hij vijf jaar uitzat. David van Reybrouck vermeldt dat in zijn recente boek ‘Revolusi’. Van Staveren werd onder meer veroordeeld voor ‘zich begeven naar niet onder Nederlandse controle staand gebied’. Maar het ging vooral om ‘desertie in tijden van oorlog’. Geen tijden dus waarin Nederlandse troepen politioneel optraden, nee, volgens de militaire justitie ging het om tijden van oorlog.
De Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog (1947-1949)
Overzicht van boeken over de geschiedenis van Nederlands-Indië
Bronnen ▼
-David van Reybrouck: Revolusi. Indonesië en het ontstaan van de moderne wereld. (Amsterdam, 2020).