Revolutionary worlds over de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog (1945-1950) is een boek om best een beetje blij van te worden. Indonesische en Nederlandse historici hebben de handen ineen geslagen. Traditionele begrenzingen en politieke beperkingen van de geschiedschrijving laten ze achter zich.
Dat kom je niet vaak tegen: dat de inleiding het mooiste onderdeel is van een boek. Toch is dat naar mijn smaak het geval bij Revolutionairy worlds. Het is dan ook geen plichtmatig prelude die projectleiders Roel Frakking (Universiteit Utrecht) en Abdul Wahid (Universitas Gadjah Mada, Yogyakarta) hebben geschreven. En ze hebben er, terecht, de ruimte voor genomen: eenentwintig pagina’s.
‘Gewone mensen’
Ze zetten meteen stevig in met de mededeling dat dit boek is gebaseerd op de overtuiging dat heel wat van de Indonesische Revolutie, ondanks vastgeroeste veronderstellingen, nog altijd niet goed begrepen wordt. Er mogen over de Nederlands-Indonesische eindstrijd dan boekenkasten vol zijn geschreven, ‘er valt nog veel te verkennen en uit te leggen’, aldus Abdul Wahid en Roel Frakking.
In die geest hebben de bij dit boek betrokken onderzoekers zich afgevraagd hoe het eigenlijk was om die periode mee te maken. En dan niet hoe dat was voor de politici en militairen die aan Nederlandse en Indonesische kant hoofdrollen speelden, maar voor ‘gewone’ deelnemers aan de krachtmeting – en nu eens vooral aan Indonesische kant. De onderzoekers hebben daarom het grote overzicht gelaten voor wat het is en veel gedetailleerder gekeken naar wat zich in allerlei regio’s en steden heeft afgespeeld.
In Indonesië is daarvoor een groep van negentien mensen (van wie twaalf onderzoekers) bijeen gebracht, in Nederland een team van veertien (van wie zes onderzoekers). Ze vielen weliswaar onder de paraplu van het door de Nederlandse instituten NIOD, KITLV en NIHM geïnitieerde ‘grote Indonesië-onderzoek’, maar verder opereerden ze zelfstandig. Dat laatste was van Indonesische kant ook een absolute voorwaarde voor deelname.
Kritiek en onafhankelijkheid
In de inleiding lezen we wat er gebeurde toen bekend werd dat Universitas Gadjah Mada (UGM) zou gaan meedoen aan het onderzoeksprogramma Onafhankelijkheid, Dekolonisatie, Geweld en Oorlog in Indonesië 1945-1950 (Odgoi), gefinancierd door de Nederlandse regering. In Indonesië was de kritiek niet van de lucht. Geld aannemen van de voormalige kolonisator, foei! De UGM-historici zouden vast gaan meehelpen aan het wiswassen van het bezoedelde Nederlandse blazoen. Ze zouden zich min of meer ‘prostitueren’. Logisch dus dat het UGM-team vanaf het begin onafhankelijkheid als harde voorwaarde heeft gesteld. Daaraan is voldaan.
Daarnaast stonden de onderzoekers uit beide landen voor de opgave over de eigen, nationale schaduw heen te springen. Zo noteren de inleiders bijvoorbeeld dat eerdere generaties Nederlandse historici hun bronnenonderzoek meestal beperkten tot het Nationaal Archief (destijds nog: Algemeen Rijksarchief) in Den Haag. En we lezen dat de Nederlandse geschiedschrijving de laatste periode wel veel aandacht heeft voor het in Indonesië toegepaste (extreme) geweld, maar dat daarbij ‘de ontvangende kant’ van dat geweld over het hoofd wordt gezien.
Indonesische historici op hun beurt hebben heel lang last gehad van de eisen die de ‘Orde Baru’ (Nieuwe Orde) van president Soeharto stelde aan de geschiedschrijving over de totstandkoming van de Indonesische onafhankelijkheid en de verdediging daarvan. Historici werden geacht het beeld te schetsten van één, monolitisch optredend Indonesisch volk. Over Indonesische linkse oppositie in de jaren 1945-1950 en over regionale conflicten (ook met minderheden zoals etnische Chinezen) wilde het bewind in Jakarta niets horen of lezen.
Pas na het aftreden van Soeharto (1998) ontstond voor Indonesische wetenschappers langzamerhand meer ruimte. Zo werken UGM-historici sinds 2003 geregeld samen met collega’s van het Leidse KITLV. En bij dit boek zijn in beide landen nadrukkelijk ook historici van een jongere generatie betrokken.
Het resultaat, schrijven de inleiders, zal niet altijd geschikt zijn voor gebruik op (Indonesische) scholen, waar nog steeds wordt geprobeerd de nationale geest te versterken door heldendom in de schijnwerpers te plaatsen. Daarmee hebben de bij dit boek betrokken onderzoekers niet veel op:
“Wij zijn academici en wij willen gewoon weten wat er werkelijk gebeurde’’.
Dat aandacht wordt besteed aan een flink aantal regio’s in de jaren 1945-1950 betekent dat de schijnwerper ook eens wordt gericht op contreien buiten het meestal centraal gestelde Java. Toch is het niet helemáál gelukt, erkennen Abdul Wahid en Roel Frakking: Kalimantan en Papoea ontbreken in het boek geheel. Dat is ‘om praktische redenen’, schrijven ze, maar verdere uitleg blijven ze schuldig.
Bersiap
Iets anders is wel gelukt. Daarvoor wijzen ze erop dat in Nederland heel wat aandacht is voor de ‘bersiap’-periode (eind 1945, begin 1946) en dan vrijwel uitsluitend op Java. Toen werden Nederlanders, Indo-Europeanen, Molukkers, Menadonezen en ethnische Chinezen slachtoffer van (soms gruwelijk) Indonesisch geweld. De inleiders wijzen erop dat liefst vijf van de bijdragen in dit boek beschrijven hoe het minderheden in die periode verging: de ‘Belanda hitam’ (zwarte Nederlanders) in Depok (bij Jakarta), etnische Chinezen in Atjeh, in Oost-Sumatra en in Padang (West-Sumatra) en Indiërs in de Oost-Sumatraanse steden (zoals Medan).
Wat uit die bijdragen – naast allerlei andere dingen – nog eens klip en klaar naar voren komt, is dat Indonesisch geweld tegen (Indo-)Europeanen en andere minderheden pas losbarstte nádat Britse troepen en in hun kielzorg de eerste Nederlandse militairen in Indonesië waren geland. Dat voedde de – terechte – verdenking dat Nederland zich opmaakte om in de voormalige kolonie weer de baas te gaan spelen. Groepen die ervan werden verdacht daarbij hand- en spandiensten te verlenen kregen het zwaar te verduren. Dat gold overigens ook voor leden van de Indonesische bestuursadel die eerder voor het koloniale bewind hadden gewerkt.
Niet alle zestien bijdragen die op de inspirerende inleiding volgen, zijn kwalitatief even sterk, maar dat is bij zo’n bundel waaraan veel auteurs hebben meegewerkt haast onvermijdelijk. Welke stukken het beste bevallen en welke ietsje minder, is aan de lezer om zelf uit te maken.
Tot slot: het is geen al te wilde veronderstelling dat dit boek, gezien het tamelijk specialistische karakter, geen ‘bestseller’ zal worden onder het grote publiek. Maar dat hoeft ook niet. Het zou al mooi zijn als het dient als inspiratie voor historici om op voort te bouwen. De voornaamste verdienste van de bundel is immers dat deze aantoont dat oude gewoonten en begrenzingen bij de geschiedschrijving – zowel in Nederland als Indonesië – moeten en ook kúnnen worden doorbroken.
Boek: Revolutionary Worlds
Boek helpt ‘misverstanden’ over ‘bersiap-tijd’ Indonesië uit de wereld
‘Nederlandse historici lieten het na Indonesië-oorlog heel lang afweten’