In het jaar 376 verzocht een grote groep Tervingi, een Gotisch volk dat ten noorden van de Beneden-Donau woonde, aan de Romeinse autoriteiten in Thracië om de Donau te mogen oversteken en het Romeinse Rijk binnen te gaan. Het traditionele verhaal luidt dat de Tervingi op de vlucht waren voor de oprukkende Hunnen.
Bij nadere beschouwing is het verband tussen het opdringen van de Hunnen op de westelijke steppen en de oversteek van de Tervingi veel minder dwingend dan het lijkt. Het koninkrijk van de Tervingi grensde niet direct aan de Pontische steppe en de Hunnen waren daar toen toch al tientallen jaren actief. Waarschijnlijker is daarom dat de toelating van grote aantallen Goten tot het Rijk een uitvloeisel was van vredesonderhandelingen die in 369 op gang waren gekomen toen de Tervingi na een langdurige oorlog eindelijk door de Romeinen waren verslagen.
Achteraf bezien hebben de zelfverklaarde afstammelingen van koning Priamus met het toelaten van de Tervingi opnieuw een Trojaans paard naar binnen gesleept. De lokale autoriteiten die belast waren met de opvang van de grote stroom immigranten bleken niet opgewassen tegen hun taak. Vanwege hun slechte behandeling kwamen de Goten in opstand en versloegen vervolgens het leger van de keizer in het Oosten, Valens, bij Adrianopel (het huidige Edirne). Vanaf dat ogenblik had het Oosten een ‘Gotisch probleem’: wat te doen met een grote groep migranten die, indien nodig, een eigen, geducht, leger kon formeren? Politici en ambtenaren in Constantinopel hebben zich tientallen jaren lang het hoofd gebroken over deze vraag. Moest men de Goten land geven in een afgelegen gebied, waar zij zich dan permanent konden vestigen? Of moest men gebruikmaken van hun militair potentieel en de Gotische krijgerelite huurlingencontracten aanbieden? Deze vragen bleven onbeantwoord en dat betekende dat het ‘Gotische probleem’ bleef bestaan. Het zou de basis gaan vormen van een reeks van tragische gebeurtenissen.
Deze gebeurtenissen werden in gang gezet in 394, toen keizer Theodosius een couppoging in het Westen neersloeg met behulp van Gotische troepen. Toen hij naliet de Goten, die zware verliezen hadden geleden, behoorlijk te compenseren, leidde dat tot diepe onvrede. De Gotische huurlingen vonden een nieuwe leider in Alarik, een jonge militair van hoge komaf. Nadat hij Griekenland was binnengevallen en Athene had geplunderd, streek zijn Gotische leger neer in Epirus, op de grens tussen de twee rijkshelften. Keizer Arcadius, de zoon van Theodosius die hem in het Oosten was opgevolgd, bracht de gemoederen tot bedaren door de Goten de status van foederati te verlenen en aan Alarik de generaalstitel toe te kennen. Maar toen de uitkering van soldij, waarop foederati recht hadden, achterwege bleef, besloot Alarik niet nogmaals Griekenland binnen te vallen. Anti-Gotische sentimenten waren daar inmiddels hoog opgelopen en hadden tot een vreselijke bijltjesdag in de straten van Constantinopel geleid. In die omstandigheden vond Alarik het verstandiger om zijn gram te halen in het Westen en met zijn leger naar Italië te trekken. Met die beslissing exporteerde Alarik het ‘Gotische probleem’, dat in het Oosten was ontstaan en daar nooit was opgelost, ineens naar het Westen, waar het een cruciaal element in de val van het Romeinse Rijk zou gaan vormen.
Eenmaal in Italië werd het Gotische leger tot twee keer toe verslagen door Flavius Stilicho, de oppercommandant van de Romeinse legers in het Westen, maar Stilicho verzuimde om Alarik de genadeslag toe te brengen. Vermoedelijk had de generalissimo een geheime agenda en hoopte hij met hulp van de Goten zijn macht over de Balkan te kunnen uitbreiden, om van daaruit zijn invloed in het oostelijke rijksdeel te vergroten. Wat hem ook voor ogen stond, Stilicho’s beslissing zou rampzalige gevolgen hebben. Eerst had hij echter nog af te rekenen met een nieuw probleem, dat in de eerste jaren van de vijfde eeuw in Centraal-Europa was ontstaan. In die periode moeten de Hunnen, die toen heer en meester waren over de Pontische steppen, hun macht hebben uitgebreid over de steppeachtige gebieden ten westen van de Karpaten (de Hongaarse Alföld of poesta). Ook later zouden zich hier telkens opnieuw nomaden vanuit de westelijke steppen vestigen. Van hieruit konden veel intensievere – commerciële en gewelddadige – contacten met de sedentaire wereld worden onderhouden. Het was ook geen toeval dat de expansie van de macht van de Hunnen over de Alföld samenviel met de vestiging van autocratisch leiderschap over de Hunse confederatie.
De aankomst van de Hunnen in Centraal-Europa moet voor de nodige beroering hebben gezorgd onder de inheemse bevolking die daar woonde. Velen zullen zich in hun lot hebben geschikt of zichzelf met hun nieuwe meesters hebben verbonden. Maar anderen, in het bijzonder lokale krijgsheren en hun Gefolgschaften, zullen ervoor hebben gekozen om te vertrekken, wat dan weer tot onrust leidde in de gebieden waar ze naartoe trokken. In het jaar 406 hebben zich uiteindelijk twee grote confederaties van barbaarse krijgers en hun families gevormd, die besloten om het Romeinse Rijk binnen te vallen. De eerste stond onder aanvoering van een Gotische hoofdman, genaamd Radagais, die Italië binnendrong vanuit het noordoosten. Hij werd in de buurt van Florence door Stilicho verslagen. Niet lang daarna, op de laatste dag van 406, stak de tweede confederatie in de buurt van Mainz de Rijn over. Dit leger had drie etnische hoofdbestanddelen – Vandalen, Sueben en Alanen – maar staat in de geschiedenis bekend als de Vandaalse confederatie of het Vandaalse leger. In de hierop volgende jaren trok dit leger plunderend door Gallië om in 409 de Pyreneeën over te steken. Daarna maakte het zich meester van grote delen van het Iberisch Schiereiland. De chaos in Gallië leidde tot verschillende opstanden en coups door ambitieuze generaals en senatoren uit de noordwestelijke provincies. In verband daarmee werden alle Romeinse legioenen uit Brittannië teruggetrokken.
Hier kwam nog bij dat de onverwachte dood van Arcadius, de keizer in het Oosten, in 408 tot een bloedige machtsstrijd in Italië leidde tussen Stilicho en Arcadius’ broer, Honorius, de keizer in het Westen. Allebei hoopten ze te kunnen profiteren van het tijdelijke machtsvacuüm in Constantinopel. Geen van beiden had succes, maar tijdens het conflict werd Stilicho uit de weg geruimd. Veel troepen die loyaal aan hem waren, vluchtten naar de Balkan en sloten zich aan bij Alarik. Kort daarop viel Alarik voor de tweede keer Italië binnen, waar Honorius zich had verschanst in de ondoordringbare hoofdstad Ravenna. Omdat Honorius elke onderhandeling met Alarik weigerde, sloeg de laatste verschillende keren het beleg voor Rome. In augustus 410 nam hij de eeuwige stad zelfs in en liet zijn troepen er drie dagen plunderen, een gebeurtenis die destijds insloeg als een bom. Onder de krijgsbuit bevond zich Honorius’ oudere halfzuster, Galla Placidia, die later zou trouwen met Alariks opvolger, Athaulf. Onderweg naar zijn volgende krijgsdoel, het rijke eiland Sicilië, overleed Alarik in 411 in Calabrië. Het Gotische leger maakte toen rechtsomkeert, sloot een contract met de Romeinse autoriteiten voor krijgsoperaties in Spanje, en kreeg uiteindelijk de provincie Aquitanië als permanent vestigingsgebied toegewezen. Hier richtten de Goten in 418 een eigen koninkrijk in, met als hoofdstad Toulouse. Om deze Goten in Aquitanië te onderscheiden van de groepen Goten die in het oostelijke rijksdeel en in de door de Hunnen beheerste gebieden woonden, spreken moderne auteurs gewoonlijk van Visigoten en Ostrogoten, hoewel deze benamingen pas rond het midden van de zesde eeuw zijn geïntroduceerd door de Byzantijnse geschiedschrijver Jordanes, die claimde zelf Gotisch bloed te hebben.
De vestiging van de Visigoten in Aquitanië vormde zo het sluitstuk van een dubbele spiraal van gebeurtenissen die wij zonder aarzeling de val van het Romeinse Rijk in het Westen zouden willen noemen. De ene begon met Alariks eerste aanval op Italië, de andere met de verovering van de Alföld door de Hunnen. De essentie van de ‘val’ was het blijvende verlies van controle over de noordgrens van het Rijk door de keizerlijke regering in het Westen, gevolgd door de ineenstorting van het centrale gezag over grote delen van het West-Romeinse Rijk, inclusief de cruciale belastingheffing. Het gevolg was dat binnen het territorium van het West-Romeinse Rijk allerlei ‘staatjes-binnen-de-staat’ ontstonden, sommige onder de leiding van Romeinse generaals of senatoren, andere onder die van barbaarse krijgsheren. Tegen het jaar 420 had dit proces zo veel momentum bereikt dat het feitelijk onomkeerbaar was geworden. Voor tijdgenoten was zonneklaar dat het Romeinse Rijk in het Westen niet meer bestond, en ook niet meer zou terugkeren.
Boek: Eeuwen des onderscheids. Een geschiedenis van Middeleeuws Europa