Vanaf begin mei 1942 moesten Joden in het bezette Nederland verplicht een Jodenster dragen als zij zich in het openbaar vertoonden. De zeshoekige gele ster, met daarin in quasi-Hebreeuwse letters het woord Jood, moest men zichtbaar op borsthoogte van de jas vastnaaien. Niet lang na de invoering van de Jodenster werd een begin gemaakt met de deportaties.
Toen de Duitsers ons land in mei 1940 bezetten, werd al snel duidelijk dat vooral Joden het zeer zwaar te verduren zouden krijgen. Stap voor stap werden de Joden afgezonderd van de rest van de bevolking. Er verschenen steeds vaker borden in het openbaar met daarop teksten die duidelijk maakten dat Joden in bepaalde gebieden ‘niet gewenst’ waren. Later werden de teksten op deze borden nog een stuk explicieter: Voor Joden verboden. Het anti-joodse beleid werd steeds strenger. Op steeds meer plekken werden Joden geweerd. Ook dierentuinen, bioscopen en markten waren bijvoorbeeld verboden gebied voor Joden.
De nazi’s beschouwden Joden als een groot gevaar, niet alleen voor nazi-Duitsland, maar voor de hele wereld. In zijn beruchte boek Mein Kampf beschreef Adolf Hitler uitgebreid waarom hij met hen wilde afrekenen. Volgens de dictator waren de Joden uit op de wereldheerschappij en leefden ze als een soort parasieten onder de verschillende volkeren. Hitler wilde kost wat kost voorkomen dat zogenaamd Arisch bloed vermengd werd met het bloed van andere volkeren. De Joden moesten om die reden afgezonderd worden.
Begin 1941 bepaalde de bezetter dat alle Joden in Nederland zich moesten laten registreren. Een maand later werd in opdracht van de nazi’s een Joodse Raad ingesteld. Deze organisatie moest ervoor zorgen dat bevelen van de bezetter aan de Joodse gemeenschap op een snelle en ordentelijke manier uitgevoerd werden. Duidelijk was dat de raad vooral anti-Joodse maatregelen moest doorvoeren. De Joodse Raad bleef uiteindelijk tot september 1943 bestaan. De leiding werd toen zelf afgevoerd naar concentratiekamp Westerbork.
Invoering van de Jodenster
Op 29 april 1942 kregen de leiders van de Joodse Raad te horen dat de Jodenster vijf dagen later verplicht zou worden gesteld. De bedoeling was dat de raad zorgde voor de distributie van de Jodensterren, die de vorm van de bekende Davidster kregen. De raad werd rijkelijk laat op de hoogte gebracht van de beslissing, waardoor er voor de vertegenwoordigers eigenlijk geen tijd was om zich echt te beraden en eventueel een uitspraak te doen over de zaak. Aan Duitse zijde was men er niet helemaal gerust op geweest dat de leiders van de Joodse Raad het bevel zouden uitvoeren. Vanuit de raad werd nog wel aangegeven dat het een “verschrikkelijke dag” was voor de Joden in Nederland, maar men besloot het bevel toch uit te voeren.
Op 30 april 1942 werd er nog wel een spoedvergadering belegd. Enkele leden van de raad gaven toen nog aan grote bezwaren te hebben tegen het besluit om de maatregel uit te voeren. De Joodse maatschappelijk werkster Gertrude van Tijn liep deze vergadering boos binnen om “uit naam van velen”…
“… te protesteren tegen het feit dat het de Joodse Raad was die dit als vernedering bedoeld symbool zou distribueren en verkopen: hadden de Duitsers dat moeten doen, dan zou hun dit, betoogde zij, ‘weken en weken’ gekost hebben.” Loe de Jong, dl 5b 1087
Vooral op het feit dat de Joodse Raad zo hard gewerkt had om de distributie van de in totaal 569.355 Jodensterren snel en soepel te laten verlopen, kwam veel kritiek. De leiders hadden, zo meenden de critici, de zaak juist zoveel mogelijk moeten rekken om tijd te winnen.
Schaamte
Joden kregen de Jodensterren niet gratis. Per ster moest men niet alleen een zogeheten textielzegel inleveren, maar ook nog 4 cent aan de Joodse Raad betalen. De raad had dit geld nodig omdat het op zijn beurt moest betalen voor de fabricage van de duizenden sterren. De rekening voor de vervolging van de Joden werd zo bij de Joden zelf neergelegd.
In de Joodse gemeenschap werd verdeeld gereageerd op de nieuwe anti-Joodse maatregel. Een lid van de Joodse Raad schreef hierover:
“Bij de ouderen was de reactie verdeeld. Veel mensen trokken zich er weinig van aan, anderen, vaak mensen van wie men dit allerminst verwacht zou hebben, schaamden zich voor de ster en verdonkeremaanden hem zoveel mogelijk. Sommigen durfden niet meer bij hun niet-Joodse vrienden op bezoek te komen! Een enkele ging zelfs verder en hield zich helemaal schuil, liever dan met een ster getooid langs ’s Heren wegen te flaneren.” Loe de Jong, dl 5b 1087
Aanvankelijk waren er nog wel Joden die weigerden de Jodenster te dragen, maar het werd al snel duidelijk dat dat levensgevaarlijk was. Wie werd betrapt, werd opgepakt om meestal nooit meer naar huis terug te keren. En bij controles viel men snel door de mand. Het was voor alle Nederlanders namelijk verplicht om een persoonsbewijs bij zich te hebben en in dat van Joden stond een grote J gestempeld.
De Nederlandse Jodensterren waren afkomstig uit een fabriek in Enschede, zo bleek in 1997 uit onderzoek van het Joods Historisch Museum. Tot die tijd dacht men vaak dat de sterren gemaakt waren in een concentratiekamp in Polen.
Radio Oranje
Toen de regering in ballingschap hoorde over de nieuwe anti-Joodse maatregel, deed men via Radio Oranje snel een bericht uitgaan. Hierin werd onder meer het volgende gezegd:
‘Wij vertrouwen, dat gij deze hatelijke maatregel doorziet als een nieuwe Duitse poging om scheidsmuren op te trekken tussen de Joodse en de andere Nederlanders… Toen indertijd de bezetter in België deze zelfde maatregel heeft afgekondigd, hebben de Belgen… haar beantwoord door zich allen met het genoemde teken te tooien. Wij laten het in goed vertrouwen aan u over om gezamenlijk, zonder uitzondering en zonder verwijl, alle maatregelen te beramen en uit te voeren, die in dit geval geboden zouden zijn om de onverbrekelijke eenheid van ons volk tegen de bezetter te demonstreren.”
In werkelijkheid werd de Jodenster in België en Frankrijk pas in juni 1942 ingevoerd. Sommige Nederlanders toonden zich in de beginperiode inderdaad solidair met de Joodse medeburger. Er waren er die besloten te buigen voor Joden als zij die met hun ster voorbij zagen lopen. Anderen naaiden uit protest ook een Jodenster op hun jas, hoewel zij eigenlijk helemaal niet Joods waren. In De Telegraaf, destijds een uitgesproken pro-Duitse krant, werd al snel gewaarschuwd tegen dit klein verzet. Telegraaf-redacteur Janke-Dreves-Marinus gaf de lezers van de krant het volgende ter overdenking mee:
“Zonder de Jood zou deze vernietigingsoorlog waarin voor Europa alles op het spel staat, niet ontbrand zijn… Nederlanders die niet kunnen besluiten, hun vriendenomgang met Joden te staken of die door provocerend optreden de bezettingsmacht tarten, lopen gevaar, zelf ook als Jood behandeld te worden… Men doet goed, dit thans, nu het nog niet te laat is, in alle nuchterheid te overwegen.”
Hoeveel mensen precies steun betuigden aan de Joden is niet bekend. Wel duidelijk is dat het verzet al snel in de kiem werd gesmoord. Al op 1 mei 1942 kreeg de politie namelijk de instructie om demonstranten te arresteren en uit te leveren aan de Sicherheitspolizei. Wie opgepakt werd, zoveel was wel duidelijk, had grote kans om afgevoerd te worden naar een concentratiekamp.
Verzetskrant Het Parool noemde de Jodenster “een slag in het gezicht van het gehele Nederlandse volk”.