Na het verdwijnen van Napoleon in 1815 verscheen er een nieuwe ‘keizer’ op het Europese toneel. Zijn naam: John Cockerill, ‘de keizer van de industriële revolutie’. Althans, dit is de stelling van Bart Vanacker, publicist en storyteller van het industriële erfgoed in België. Uiteraard is de ondertitel van zijn recent verschenen boek wat gechargeerd en bedoeld om de interesse van de lezer te wekken. Maar toch verdient de publicatie onze aandacht, want het belang van Cockerill voor de negentiende-eeuwse industrialisatie raakte de laatste jaren – onterecht – onder het stof. Met een synthese over de Belgisch-Britse ondernemer en zijn tijd vult Vanacker een lacune op over een durfal waarover gedurende decennia nauwelijks werd gepubliceerd.
Een familiebedrijf
Geen John Cockerill zonder vader William, een constructeur van spinmachines uit Lancashire die in 1799 in de streek van Luik zijn geluk kwam beproeven. Met zijn kennis van de geavanceerde Britse machines trok hij al snel de aandacht van de textielondernemers in de streek. Uiteindelijk vond William zijn vaste stek in Verviers waar hij met een eigen textielbedrijf begon. Drie van zijn zoons traden in de voetsporen. William junior en Charles James richtten hun pijlen op de Duitse gebieden, terwijl John Cockerill het familiebedrijf van zijn vader verderzette, eerst in Verviers, daarna in Luik en het naburige Seraing.
De hemelbestorming van de Cockerills gebeurde op een moment dat de politieke situatie in Europa voortdurend wisselde, een tijd waarin enkel ondernemers met durf en pragmatisme konden overleven. Het waren finesses die William zo goed in de vingers had dat hij de rampzalige oorlogen in zijn voordeel kon ombuigen. De Continentale Blokkade tussen Frankrijk en Groot-Brittannië hield hem bijvoorbeeld niet tegen om op de hoogte te blijven van de laatste technologische innovaties uit Groot-Brittannië. Het snuffelwerk in zijn moederland maakte hem daar verdacht als spion, een reputatie die hij overigens ook in het keizerrijk genoot waar hij door de Franse politiediensten argwanend in de gaten werd gehouden. Maar Napoleon besefte dat hij met Cockerill goud in handen had en stond de gewiekste Brit toe om in de Franse steden vrijelijk zijn machines te slijten.
Intussen was William met zijn ateliers verhuisd naar het centrum van Luik. In 1812 deed hij een stap terug om de sleutels van het familiebedrijf aan zijn zoons Charles James en John te geven. Maar in 1815 zag de wereld er plots helemaal anders uit. Frankrijk likte zijn wonden en Europa maakte zich op voor een lange vrede. De familie Cockerill realiseerde zich dat een concurrentieslag met Groot-Brittannië niet te winnen viel, maar de Duitse gebieden vormden misschien wel een interessante afzetmarkt. De oudste broer William John junior wierp zich daarom helemaal op de Pruisisch-Duitse markt en ging voortaan zijn eigen weg. Ook John Cockerill waagde even zijn kans in Berlijn waar hij in een oude kazerne een wol- en katoenfabriek probeerde uit de grond te stampen. Het werd een van zijn buitenlandse projecten die op een sisser afliepen…
Maar John Cockerill wilde ook zelf stoommachines gaan bouwen. Spin- en weefmachines op basis van stoom waren op dat ogenblik immers in Europa nauwelijks of niet aanwezig. En ook in de werkhuizen van Cockerill werden nog steeds de modellen volgens het principe van de mule jenny geproduceerd. Alhoewel de export van moderne Engelse stoommachines naar Europa in principe verboden was, slaagden de Cockerills er toch in om verschillende exemplaren naar het vasteland te brengen en zelf een stoommachine in elkaar te knutselen. Hun eerste model werd in 1815 in Aken geïnstalleerd, de stad waarop broer Charles James zich op dat ogenblik terugplooide. Intussen hield John zich steeds meer bezig met de zaken in het moederbedrijf in Luik waar nu volop werd ingezet op machinebouw, na textiel de tweede fase in de bedrijfsgeschiedenis van de Cockerills.
Cockerill en de koopman-koning
John Cockerill realiseerde zich dat een goed contact met de nieuwe koning Willem I noodzakelijk was om verder te kunnen groeien. Van zijn kant zag de ambitieuze Nederlandse vorst in de ‘Belgische Brit’ een partner om zijn koninkrijk in de industriële vaart mee te sturen. Willem stond hem daarom de voormalige zomerresidentie van de Luikse prinsbisschoppen in Seraing af, een strategische plek aan de Maas en in de onmiddellijke nabijheid van steenkool- en ijzerertsgebieden. In de voormalige tuinen van het paleis rezen nu werkplaatsen en cokeshoogovens uit de grond.
In 1823 kreeg het bedrijf een forse subsidie van het Nederlandse Fonds van de Nijverheid. Dit stelde Cockerill instaat om zich verder toe te leggen op noodzakelijke deelsectoren zoals ijzer en steenkool. Willem I ging nog een stap verder in de samenwerking. In 1825 nam de Nederlandse staat de aandelen van Charles James over en werd aldus voor de helft eigenaar van Cockerills ijzerfabriek. De regering kreeg voortaan ook voorrang bij staatsbestellingen. Toen de gietijzeren leeuw van het slagveld in Waterloo moest gegoten worden was het niet verwonderlijk dat deze opdracht aan het succesbedrijf uit Luik werd toevertrouwd. De vestiging aan de Maas werd een Europese modelfabriek met cokeshoogovens, walserijen, puddelovens, spoorlijnen, ateliers, werkmanhuizen…
Wat Cockerill aanraakte leek in goud te veranderen. De ondernemer doet volgens Bart Vanacker vandaag in zeker opzicht denken aan Elon Musk:
“Zijn voorspellingen waren goed doordacht, maar hij verslond de toekomst, hij wilde alles in een keer bereiken, hij hield geen rekening met de tijd of de elementen die nodig waren voor de realisatie van zijn ontwerpen. Eenmaal gelanceerd, keek hij nooit meer achterom.”
Of zoals François Pasquasy, voormalig directielid van Cockerill-Sambre, het ooit formuleerde: ‘John Cockerill was een genie op het vlak van toekomstvisie en een uitzonderlijk ondernemer, maar een slechte manager.’ Al gauw zou blijken dat zijn voluntarisme hem zuur zou opbreken.
De koele minnaar van België
Maar eerst moest de Belgische revolutie komen, een omwenteling waar Cockerill nooit helemaal achter stond. Tot 1832 trok hij de kaart van zijn vroegere medestander Willem I. Omwille van zijn openlijke orangistische sympathieën werd hij daarom lange tijd door de Belgische overheid gewantrouwd. Uiteindelijk bleken beide partijen tot elkaar veroordeeld. Enerzijds besefte de Belgische regering dat zij een industriële troef zoals Cockerill niet uit haar handen mocht laten glippen. Anderzijds was de jonge staat – na het verdwijnen van Willem I – plots medeaandeelhouder geworden van een bedrijf dat zich de voorbije jaren in de schulden had gestoken. De regering stond dus voor een dilemma: de armlastige fabriek failliet verklaren ófwel het op een akkoordje gooien met John Cockerill die al langer had aangedrongen dat de Belgische staat haar participatie zou verkopen. De regering koos voor het laatste, verkocht haar aandelen aan Cockerill die ze betaalde met een langlopende lening bij de Société Générale. Hoe deze lening ooit moest terugbetaald worden waren zorgen voor later. John kreeg in elk geval weer de controle over zijn fabriek.
Midden jaren 1830 liep het orderboekje van Cockerill vol met bestellingen door de Belgische staat. Het was de tijd dat de spoorwegen zich aandienden als booming business en de liberale regering in Brussel wou deze trein niet missen. Wie anders dan Cockerill kon in België zorgen voor de levering van de locomotieven, de spoorlijnen en al het bijhorende materieel? Twee vijfde van zijn productie draaide tussen 1835 en 1840 op spoorwegbestellingen. Het bedrijf breidde in deze jaren uit naar Sclessin aan de andere kant van de Maas. Cockerill leek andermaal een nieuwe adem te hebben gevonden.
Eind jaren 1830 begonnen de problemen zich echter op te stapelen. In verschillende kranten bleven berichten verschijnen over de constante schuldpositie van het bedrijf. Intussen veroorzaakte Cockerills gezeur om vers geld steeds meer ergernis bij de regering. Ondanks zijn visionaire kwaliteiten zag men Cockerill steeds meer als een zonderling, een eenzaat, een rare snuiter met twee gezichten, iemand die de ene keer zwart en dan weer wit sprak. Het liet bij John Cockerill ook op persoonlijk vlak sporen na. Er kwamen steeds meer signalen van een verslechterende gezondheid en meermaals liet hij zijn ontgoocheling blijken over hoe hij in België werd behandeld. In 1839 was de zaak virtueel failliet wat het plan deed rijpen om het bedrijf van de hand te doen en een nieuwe start te maken in Rusland. Eind 1839 vertrok Cockerill met zijn vrouw richting Rusland, maar tijdens de barre reis werd hij ziek in Warschau, een stad die hij niet meer levend zou verlaten. ‘De keizer van de industriële revolutie’ overleed in de Poolse hoofdstad op 19 juni 1840, net geen 50 jaar oud.
De succesvolle ondernemer liet een bedrijf achter met meer dan 30.000 arbeiders, een equipe met een uitzonderlijke knowhow, maar ook een zaak met heel wat openstaande rekeningen. Opnieuw hield de Belgische staat de onderneming een hand boven het hoofd. In 1842 kwam er een doorstart met een nieuwe naam, de ‘Société anonyme pour l’exploitation des Établissements de John Cockerill’. Alhoewel het bedrijf zich steeds meer toelegde op de scheepsbouw bleef het in werkelijkheid een conglomeraat van dochterondernemingen die actief waren in staal, steenkool en machinebouw.
Visionair en geldbrasser
Jaren nadien kreeg John Cockerill dan toch eerherstel. De repatriëring van zijn stoffelijke resten naar Seraing in 1867 en het daarmee gepaard gaande decorum deden in zeker opzicht denken aan de herbegrafenis van Napoleon in Parijs. Cockerill kreeg in deze periode ook een standbeeld met bijhorend monument in Brussel en Seraing. Nochtans was de industrieel niet de held die de Belgische historiografie er ooit van maakte. Er zijn immers nogal want kanttekeningen bij Cockerill als bedrijfsleider. Hij was dan wel een bevlogen ondernemer die zijn gedrag aanpaste aan de wisselende tijd, maar een fabrieksbaas die de gezondheid van zijn onderneming zorgvuldig bewaakte was hij zeker niet. In feite was hij in hetzelfde bedje ziek als zijn vader. John kampte constant met geldgebrek om zijn kortlopende financiële verplichtingen na te komen. Zijn werkkapitaal was gewoon te klein om al zijn plannen te realiseren, en wanneer hij krap bij kas zat had hij de slechte gewoonte om de schulden af te betalen met leningen die hij elders was aangegaan.
Op het einde van zijn leven had Cockerill niet veel vrienden meer. Zijn openstaande rekeningen, een vermeende smeergeldaffaire, het gekonkelfoes met de tsaar en de deelname aan orangistische complotten hadden hem niet populair gemaakt. Ondanks zijn gedrevenheid en eigenwijsheid vertoonde de man een zekere gereserveerdheid en schuwheid in zijn sociale omgang. Het liefst hield hij zich in kantoren bezig met het uitwerken van nieuwe plannen en het zoeken naar vers geld. Door zijn arbeiders werd hij blijkbaar op handen gedragen. De lonen lagen bij Cockerill zowat tien percent hoger dan het gemiddelde, in geval van tijdelijke werkloosheid bleef hij een deel van het loon betalen. Het nam niet weg dat het werk in de fabrieken van Cockerill geen pretje was: werkdagen van 14 uur per dag waren geen uitzondering.
Cockerills erfenis
Bart Vanacker schetst een genuanceerd beeld van de complexe persoonlijkheid van de Brits-Belgische ondernemer. John Cockerill. Keizer van de industriële revolutie overstijgt het genre van een biografie doordat de realisaties van Cockerill worden gesitueerd in de brede (inter)nationale politieke en sociaaleconomische context. Verder wijzen de literatuurlijst en de uitgebreide bronnenvermelding op een grondige research. De auteur ging onder meer te rade in de periodieke pers van die tijd en ploos ook de oudste archieven van het bedrijf uit. Veel heeft dit laatste niet opgeleverd, te meer omdat het vroege archief van Cockerill tijdens de negentiende eeuw door een overstroming van de Maas grotendeels is vernield.
Aan de pen van Vanacker herkent men de man die zich vooral thuis voelt als verhalenverteller. Toch zal de vlotte spreekstijl bij sommigen op de zenuwen werken. Vooral in het begin van het boek slooft de auteur zich uit om de lezer op zijn hand te krijgen. Zo wordt de stoompomp de SUV van de achttiende eeuw genoemd, de titel van gentleman wordt vergeleken met de vierde provinciale B in het voetbal, en Ryanair wordt er bijgehaald om duidelijk te maken dat reizen vroeger niet zo’n sinecure was. Wie zich echt wil informeren over Cockerill heeft aan deze vergelijkingen geen boodschap. Ook vanuit historisch oogpunt loopt het wel eens fout. Zo worden de Ferrariskaarten omschreven als de achttiende-eeuwse perkamenten (!) versie van Google Maps. Ook de keuze om Franstalige krantenartikelen voor de lezer in een soort negentiende-eeuws Nederlands te herformuleren getuigt van weinig respect voor het oorspronkelijke bronnenmateriaal.
Het boek eindigt verfrissend met enkele kritische beschouwingen over het industrieel erfgoed in België. Vanacker stelt zich terecht de vraag wat van de erfenis van Cockerill is overgebleven. Behalve zijn standbeelden, zijn naam op oude locomotieven en schepen en het troosteloze Seraing, blijkt dit niet zo veel te zijn… Voorbeelden in buurlanden met een soortgelijke industriële traditie tonen nochtans aan hoe materieel erfgoed in harmonie met het landschap kan geconserveerd en publiek toegankelijk gemaakt worden. Het Landschapspark Duisburg-Noord in het Ruhrgebied is hiervan een mooi voorbeeld.
Het lijkt alsof men in België na de crisis in de zware industrie, de afvloeiingen, de opslorping door internationale concerns en uiteindelijk de sluiting van de laatste hoogovens, liever niet meer herinnerd wordt aan de periode van Cockerill. Eén recente ontwikkeling, die blijkbaar niet meer in het boek kon opgenomen worden, doet nostalgische geesten misschien opnieuw dromen. In de zomer van 2022 nam de nog actieve engineeringafdeling van Cockerill namelijk de failliete staalproducent Hamon over. Hierbij is het de bedoeling om zich opnieuw toe te leggen op machinebouw, locomotieven en defensie. De nieuwe naam van het bedrijf luidt kortweg ‘John Cockerill’, maar hiermee is natuurlijk de geschiedenis natuurlijk nog niet terug…
Boek: John Cockerill – Bart Vanacker