Veel Nederlanders zagen enige tijd geleden de 3D speelfilm die Reinout Oerlemans maakte over de beroemde overwintering in het Behouden Huijs. In de zomer van 1596 vertrokken twee schepen uit Amsterdam in de hoop een noordelijke doorvaart naar China te vinden.
Het schip van Willem Barendsz en Jacob van Heemskerck raakte bij het eiland Nova Zembla vast in het pakijs en de zeventien-koppige bemanning werd gedwongen de winter aan land door te brengen. Na bijna negen extreem zware maanden in een zelf gebouwd onderkomen, het Behouden Huys, wisten twaalf overlevenden in twee open sloepen in de zomer van 1597 uiteindelijk de bewoonde wereld te bereiken.
In het Rijksmuseum was begin vorig jaar een kleine presentatie te zien over deze rampzalige tocht naar Nova Zembla. Naast prenten en tekeningen waren hier ook enkele voorwerpen te zien die in de negentiende eeuw teruggevonden werden op de plek van het Behouden Huijs. De bijna 300 objecten, waaronder navigatie-instrumenten, scheepsonderdelen, wapens, gereedschap en allerlei persoonlijke bezittingen van de bemanningsleden, waren dankzij het poolklimaat wonderbaarlijk goed geconserveerd. In deze rubriek wil ik graag ingaan op enkele voorwerpen die niet op de tentoonstelling te zien zijn, maar daarom niet minder spectaculair zijn: kleding en schoeisel van de bemanning. Nu liggen deze voorwerpen nog in het Rijksmuseumdepot in Lelystad, maar een deel is sinds 2013 weer te bewonderen in het nieuwe Rijksmuseum.
De bemanningsleden droegen gewone kleren die niet speciaal waren aangepast aan de barre omstandigheden in de poolstreken. Wanneer het te koud werd trokken ze gewoon verschillende lagen over elkaar aan. Hun basiskleding bestond uit een linnen hemd met daarover een korte wollen jas of kiel en een wijde pofbroek die tot net onder de knie kwam. Om de onderbenen te warmen droegen ze wollen kousen en aan hun voeten hadden ze leren schoenen, muilen of laarzen. Het hoofd werd bedekt met een hoed van vilt, bont of breiwerk.
Toen de herfst intrad en de koude kwam, bleek deze kleding absoluut niet afdoende. Al meteen werd duidelijk dat de leren schoentjes en muilen niet waren opgewassen tegen dit extreme weer. Op 11 december 1595 schreef Gerrit de Veer, die een dagboek van de reis bijhield:
“Het leer van onze schoenen bevroor aan onze voeten; het werd zo hard als hoorn en sloeg aan de binnenkant wit uit. We konden ze niet langer dragen en maakten wijde klompen met een bovenkant van schapenvacht, waarin we drie of vier paar sokken over elkaar konden dragen.”
Later maakten ze ook schoenen van hun vilten hoeden. Pas toen de dooi in het voorjaar zijn intrede deed, en ze alweer bijna op het punt stonden Nova Zembla te verlaten, werden de vilten schoenen weer verruild voor de oude, leren exemplaren. Ook de mutsen en hoeden waren al snel aan vervanging toe. De overwinteraars joegen op poolvossen, wiens vacht zeer geschikt was om warme bontmutsen van te maken. Vandaar dat de vilten mutsen probleemloos verknipt konden worden voor nieuwe schoenen.
Dat de kleren en schoenen onder deze extreme weersomstandigheden heel wat te verduren hadden blijkt uit de overgebleven kleding- en schoenresten. Een bijna compleet linnen hemd – alleen de rechtermouw ontbreekt – vertoont overal gaten die gestopt zijn met garen of afgedekt met reparatielapjes. Ook de schoenen hebben opvallende slijtages. Van veel schoenen zijn de naden gesprongen als gevolg van de spanning die de dubbele of driedubbele paren kousen veroorzaakten. Van één schoen is zelfs een deel van de bovenkant weggesneden om ruimte te maken voor de extra kousen.
Weer een ander exemplaar toont sporen van extreme verhitting, waardoor de schoen kromp, hard werd, stuksprong en onbruikbaar werd. In De Veers reisverslag lezen we hoe dat waarschijnlijk heeft kunnen gebeuren. Vaak moesten de mannen vanwege de zware vorst binnen blijven en schaarden ze zich rond de haard. Zelfs in de hut was het zo koud dat ze hun voeten zo dicht mogelijk bij het vuur hielden.
“Terwijl onze schenen verbrandden waren onze ruggen witbevroren […] Ja, als we het niet hadden geroken, dan zouden we hebben kunnen verbranden zonder er iets van te merken.”
~ Jan de Hond, conservator Rijksmuseum Amsterdam
Dit artikel werd oorspronkelijk gepubliceerd op dinsdag 10 januari 2012