De officiële oorlogskunstenaars
In een eeuw waarin de fotografie een steeds grotere plaats innam in het leven van alledag, bleven de oorlogvoerende landen ten tijde van de Eerste Wereldoorlog toch vasthouden aan schilderijen en tekeningen om het slagveld in beeld te brengen. Dat had vooral te maken met de rol die de landen voor zichzelf bedacht hadden: een glorieuze natie met krijgshaftige soldaten. Foto’s lieten de werkelijkheid zien zoals ze was, terwijl in schilderijen en tekeningen een verbeelde weergave getoond kon worden. Op deze manier vormden de afbeeldingen een onderdeel van de propagandaoorlog: heroïsche scenes, niet te veel bloed, geen wegvluchtende soldaten, geen kapotgeschoten slagveld. Een nette oorlog met louter triomfen.
Bepaalde kunstenaars waren in dienst van de oorlogspropagandabureaus; een aantal van hen zag waarschijnlijk zelfs nooit het slagveld. Veel van hun schilderijen uit het begin van de oorlog beeldden op een romantische manier veldslagen uit zoals die in de negentiende eeuw voorkwamen, maar die weinig van doen hadden met de twintigste-eeuwse oorlogsvoering. Hun schilderijen werden vaak opgenomen in verschillende tijdschriften, zodat het publiek kennis kon nemen van de voortreffelijke acties van hun leger. De eerste jaren lukte dat ook wel, maar geleidelijk konden de kunstenaars die hiervoor ingehuurd waren, niet langer hun ogen sluiten voor de werkelijkheid. De catastrofe viel immers niet meer te ontkennen. Dit proces wordt heel aanschouwelijk gemaakt in Zwaardjaren, de verbeelding van het westelijk front 1914-1918 van Paul Moeyes. De auteur laat in tal van voorbeelden zien hoe de werkelijkheid aanvankelijk mooier gemaakt of ronduit vervalst werd.
Er zijn talloze oorlogsschilders geweest, maar slechts een paar zijn bekend gebleven, sommigen vooral om hun oorlogswerk, anderen door hun verdere ontwikkeling. Er waren kunstenaars die vanaf het begin hun talenten in dienst stelden van het vaderland. Vaak waren ze al wat ouder. De in 1914 al 58-jarige Franse François Flameng was er één van. Hij schilderde met een groep collega’s, waaronder Picasso, militaire materialen in camouflagekleuren.
Soldaat en kunstenaar
De Oostenrijkse Albin Egger-Lienz was al een gevestigd kunstenaar toen de oorlog uitbrak. Beroemd is bijvoorbeeld ‘Der Totentanz von Anno Neun’ uit 1908. In 1915 werd hij, 47 jaar oud, opgeroepen om bij de Tiroler Standschützen te dienen en kwam terecht aan de frontlinie bij de Oostenrijks-Italiaanse grens, waar hij oorlogsmateriaal camoufleerde. Door hartproblemen kon de schilder al vrij vlug naar een wat rustiger gebied.
Egger-Lienz had geen geïdealiseerde kijk op de oorlog zoals blijkt uit schilderijen als ‘Den Namenlosen’ (1916) en ‘Finale’ (1918), waarop alleen nog maar lijken op het slagveld liggen. Hij maakte ook een aantal soldatenportretten, waarvan er onlangs één opdook bij het programma ‘Tussen Kunst en Kitsch’.
Ferdinand Andri, ook een Oostenrijker en lid van de Wiener Secession, werd met zijn 44 jaar in het tweede jaar van de oorlog benoemd tot ‘Kriegsmaler’ en reisde in die hoedanigheid naar Belgrado, Albanië en Italië. De Duitse Paul Dahlen schilderde tijdens de oorlog grotendeels in Roemenië. De 53-jarige John Longstaff werd ‘warpainter’ in het Australische leger. De oorspronkelijk Ierse William Orpen, die eerst een administratieve functie had, werd als 38-jarige in 1916 samen met andere kunstenaars als Paul Nash, Muirhead Bone en Wyndham Lewis in Groot-Brittannië tot oorlogskunstenaar benoemd.
Verschrikkingen
Heel wat kunstenaars werden, zoals we zagen, gewoon als soldaat naar het front gestuurd. Velen overleefden het niet. Een groot aantal was nog te jong om al naam te hebben gemaakt. Kunstenaars als Otto Dix en Erich Heckel bleven gedurende vier jaar in de eerste plaats soldaat in de frontlinie en overleefden de oorlog. Ze tekenden niet in opdracht. Hun vrije werk toonde tot lang na de oorlog vooral de verschrikkingen van deze vier jaar strijd.
Andere kunstenaars, zoals Joe English, Christopher Richard Wynne Nevinson, Oskar Kokoschka, George Grosz, Max Beckmann, Egon Schiele, Eric Kennington, Ernst Ludwig Kirchner en Wilhelm Lehmbruch, deden eerst dienst als soldaat of medisch helper, maar konden nadat ze een fysieke of psychische verwonding hadden opgelopen aan de slag als oorlogskunstenaar. Omdat zij de rauwe werkelijkheid van de slagvelden en het frontleven hadden meegemaakt, deden zij de waarheid geen geweld aan.
Toch viel het oorlogskunstenaar zijn sommigen nog te zwaar. Ernst Ludwig Kirchner stortte bijvoorbeeld langdurig in na het zien van zoveel ellende. Ook met Wilhelm Lehmbruch liep het niet goed af. Na eerst te zijn ingezet als ‘Sanitäter’, kon hij in 1916 aan de slag als kunstenaar. Maar ook dat was van korte duur. Lehmbruck werd vrijgesteld van verdere dienst. In 1915 schiep hij het indrukwekkende beeld ‘Der Gestürzte’, een man (een soldaat?) die verslagen op zijn knieën is gevallen, een afgebroken dolk in de rechterhand. Lehmbruck leed echter in toenemende mate aan zware depressies en maakte in 1919 een eind aan zijn leven.
De Britse Christopher Richard Wynne Nevinson nam bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog dienst bij de ambulance-eenheid, maar kreeg gezondheidsklachten. Terug in Engeland zette hij in futuristische stijl zijn oorlogservaringen in schilderijen om. Tot zijn bekendste werken behoren ‘La Mitrailleuse’ uit 1915, ‘A Taube’ (1916) en het cynische ‘Paths of Glory’ met gesneuvelde soldaten (1917). Naarmate de oorlog vorderde, verliet Nevinson meer en meer het futurisme en begon realistischer te schilderen.
Een ander schilderij met net zo’n wrange titel is ‘We Are Making a New World’ dat Paul Nash in 1918 schilderde. Wat we zien is een volkomen verwoest landschap.
Paul Nash meldde zich na het uitbreken van de oorlog bij de reserve-eenheid Artists Rifles en kwam in 1917 aan het front in België terecht. Hij raakte gewond (door een val) en kon naar huis. Hier werkte hij schetsen uit die hij in het oorlogsgebied gemaakt had. Naar aanleiding van dit werk kon hij officieel oorlogskunstenaar worden. Zijn jongere broer John Nash meldde zich in 1916 ondanks gezondheidsproblemen ook aan bij Artists Rifles en vocht bijna twee jaar aan het westelijk front, voordat hij aangezocht werd als oorlogskunstenaar. Zijn bekendste werk is ‘Over the Top’.
In België werd in mei 1916 de ‘Section documentaire artistique de l’armée en campagne’ opgericht, een legerafdeling waarin verschillende kunstenaars verenigd waren. Zij hoefden geen militaire taken te verrichten, maar konden als frontschilders diverse aspecten van de oorlog uitbeelden. Voor hen was Nieuwpoort een belangrijk centrum. Alfred Bastien vervulde een spilfunctie in deze groep, waarin lang niet iedereen toegelaten werd. Filip De Pillecyn schreef zelfs na de oorlog:
“Daar was immers, sedert geruime tijd een Section artistique in het leger. Een officier stond natuurlijk aan het hoofd, want zelfs de kunst moet in het leger sterren dragen. En tal van embusqués voelden zich kunstenaar in de ziel en profiteerden van de gelegenheid om hun kostbaar bestaan voor het vaderland te bewaren. Die heeren kregen een villa en mochten gaan schilderen waar de lust hen riep. Maar de frontschilders, de echte, geraakten er niet binnen. Heel de wereld weet immers dat de schilderkunst in België niets dan Brusselaars heeft voortgebracht.” (In Luc Filliaert, De Groote Oorlog op doek, frontschilders in Nieuwpoort, p. 46)
Joe English mocht in het najaar van 1917 wel toetreden. Leden die er vanaf het begin bijhoorden, waren onder meer – naast de al genoemde Bastien – Léon Huygens, Maurice Wagemans, Henri Anspach, Charles Houben en Jos Verdegem. Later traden kunstenaars als Georges-Émile Lebacq, Achiel Van Sassenbrouck, Médard Maertens, Louis Loncin en Marcel Canneel toe. Velen van hen zijn volkomen in de vergetelheid geraakt.
Alfred Bastien
Dat geldt niet voor Alfred Théodore Joseph Bastien. Hij was 41 jaar toen de oorlog uitbrak en week eerst uit naar Engeland, maar kwam een jaar later terug in België waar hij deel ging uitmaken van de ‘Section artistique’. Al voor de oorlog was Bastien een bekend schilder, wiens werk gewaardeerd werd. Zo kreeg hij in 1911 samen met twee collega’s de opdracht van koning Albert I van België een Panorama te schilderen van Belgisch Congo, het paradepaardje en speeltje van de koning. Het was bedoeld voor de Wereldtentoonstelling van 1913 in Gent. Na de tentoonstelling verdween het doek in de depots van het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika in Tervuren. Het werd in de Tweede Wereldoorlog vernield door de Duitsers.
Panorama’s waren gedurende de hele negentiende eeuw en ook nog daarna erg in trek bij het Europese publiek. Al in 1816 werd ‘De slag bij Waterloo’ als panorama in Amsterdam tentoongesteld. En het panorama Mesdag uit 1881 in Den Haag trekt nog altijd veel bezoekers. De meeste panorama’s hebben de tijd echter niet overleefd.
Bastien werd tijdens de oorlogsjaren 1917- 1918 ‘uitgeleend’ aan het Canadese Leger, waarvoor hij als oorlogskunstenaar een aantal schilderijen vervaardigde. Veel van deze werken hangen nu in het Canadian War Museum in Ottawa. In 1920 begon hij met het werk waardoor hij het bekendst is gebleven: het IJzerpanorama. Het is een doek van 14 bij 120 meter, waarop Bastien veel van zijn frontschetsen uitwerkte. Vanaf mei 1921 werd het panorama tentoongesteld in Brussel en vanaf 1926 in Oostende. Het was een groot succes, ook bij Britse oorlogstoeristen. Ook dit doek werd tijdens de Tweede Wereldoorlog fors beschadigd. Bastien schonk het in repen gesneden en opgerolde doek aan het Legermuseum, waar het zo goed en zo kwaad als het ging gerestaureerd werd. In latere jaren liet de conservering van het werk nogal te wensen over. Geld voor restauratie was er niet, maar er werd na uitgebreide foto-opnamen een digitale reconstructie gemaakt. Of het doek zelf nog ooit te zien zal zijn, blijft een vraag.
In de Tweede Wereldoorlog kwamen een aantal oorlogskunstenaars opnieuw aan het front terecht. Maar de tijd van een glorieuze oorlog en de verheerlijking ervan was voorgoed voorbij.