In de zomer van 1561 werd er in Rotterdam een rhetorijck-feest georganiseerd. Dit feest was een wedstrijd tussen Hollandse rederijkerskamers. Er waren verschillende competities, bijvoorbeeld om het beste serieuze toneelstuk, om het beste liefdesgedicht of om het grappigste gedicht. Er deden negen rederijkerskamers uit acht Hollandse steden aan mee: Amsterdam, Delft, Gouda, Haarlem (de jonge en de oude kamer), Leiden, Noordwijk, Rijnsburg en Schiedam. In dit artikel neem ik het refereyn van de jonge kamer uit Haarlem onder de loep, het is namelijk een mooi voorbeeld van Laatmiddeleeuwse poephumor, het past namelijk netjes in een web van soortgelijke verhalen – zowel uit de Nederlanden als uit overige Europese landen.
Het refereyn van De Wijngaerdrancken uit Haarlem (ook wel ‘De Jonge Kamer’ genoemd) heeft als stock-regel…
‘ke herteken lief, hoe stinckt uwen name’.
In de eerste strofe komt er een ‘aerdich dronckaertken vreemt van bestiere’ thuis. Hij had zijn buik zo vol en hij was zo zat dat hij amper het slot van zijn voordeur kon vinden. Daarna (toen hij het slot gevonden had) wist hij niet meer op welke wijze de sleutel erin gestoken moest worden. Hoe hij het ook probeerde, hij stak de sleutel er steeds verkeerdom in. Zijn vrouw hoorde hem en kwam uit bed om hem – al pruttelend – binnen te laten. Zij hoestte hem recht in zijn neus. Hij zei daarop meteen: ‘Jee, mijn lief, wat stinkt je adem.’ Toen hij vol en dronken in bed lag (de tweede strofe) begon hij te ronken, te slapen en te snurken als een varken. De dronkaard werd wakker en merkte dat hij met zijn vrouw in bed lag. Hij kreeg daarom zin om zijn Venus-kunsten te vertonen en hij begon daarop te sabbelen en te kussen. Hij dacht dat hij haar mond gevonden had, maar hij was met zijn neus bij haar vuilpoort terecht gekomen. Hij merkte dat het daar heel goor rook en dat zulke lucht hem onpasselijk maakte, maar toch zei hij net als daarvoor: ‘Jee, mijn lief, wat stinkt je adem.’
In de derde strofe gaat hij verder met de kunsten van Venus. Hij pakte haar billen, terwijl hij dacht dat het haar borsten waren en kuste deze hartelijk met zijn mond, ‘Och,’ sprak hij, ‘ik heb in mijn levensdagen nog nooit een mooiere boezem gevonden. Zo welgevormd, zo fraai en zo rond. Het is niet goed dat ik er alleen maar bij lig, ik moet ze eens bestoken met mijn mond, omdat ze zo goed zijn voor mijn hart, en ze kussen – dat beloof ik.’ De vrouw hoorde dit en lachte in zichzelf, Ze gaf hem toen een warme scheet, recht in zijn neus. Hij rook deze lucht en zei: ‘Jee, mijn lief, wat stinkt je adem.’
In de laatste strofe van het gedicht lag de man te wroeten als een mol. Hij werd het slachtoffer van een schurkenstreek van zijn vrouw. Deze had inmiddels – echt waar – buikloop gekregen. Terwijl hij haar vuilpoort aan het kussen was, heeft zij hem zozeer van achter bespuugd met stront, zodat zijn neus, mond en ogen geheel besmeurd waren! Toen hem dit overkwam is hij uit bed gevlogen: bescheten, ontdaan en angstig. ‘Ik stop ermee,’ riep hij uit. Maar daarna zei hij toch: ‘Jee, mijn lief, wat stinkt je adem.’
Strontfolklore
Met dit refereyn zitten we in de poep- en pieshumor die kenmerkend is voor de late Middeleeuwen en vroegmoderne tijd. Het publiek dat luisterde naar de voordracht moet verbanden met de vele andere scatologische rederijkersproducten, verhalen en moppen gelegd hebben. Die verbanden zijn er. Ik zal in dit artikel een aantal teksten en afbeeldingen de revue laten passeren, om te tonen hoe het refereyn van De Wijngaerdrancken zich in een web bevindt van verhalen met het thema ‘stront’.
Er is geen chronologische lijn te vinden van dit soort verhalen en de strontfolklore houdt zich ook niet aan taalgrenzen. Verhalen met dit thema staan met elkaar in verband, zonder dat er een specifiek een-op-een-verband waarneembaar is. Het gedicht van De Wijngaerdrancken heeft bijvoorbeeld een relatie met het Franse verhaal Farce du Pect waarin een man zijn vrouw voor de rechter daagt om haar te stoppen scheten te laten. De vrouw werpt tegen dat zij op hun huwelijksnacht anale seks gehad hebben en dat hij dus niet moet zeuren over haar gat. De uitspraak van de rechter is dat hij zijn vrouw volledig getrouwd heeft – hij is dus ook getrouwd met haar aars. In het Haarlemse gedicht komt dit idee ook naar voren, ondanks dat zijn vrouw hem onderschijt, blijft hij haar ‘mijn lief’ noemen.
Vrouwen en stront
Een rederijkersproduct rondom dit thema is refereyn CXXXIX uit de bundel van Jan van Doesborch. Dit refereyn gaat over een schetenwedstrijd tussen spinnende begijnen. Zij strijden om drie peperkoeken. De ene begijn laat zo’n scheet dat de ramen uit de sponningen vliegen, een ander blaast een koe uit de stal, weer een ander veest een boot stroomopwaarts van Antwerpen tot Balen – en dat gaat zo maar door. De ‘bimoeder’ (de oudste en meest gerespecteerde begijn, het woord zou naar de ‘bijenkoningin’ kunnen verwijzen) is de laatste, haar scheet legt heel Egypte in de as. Hoewel de uitslag niet bekend wordt gemaakt, blijkt impliciet dat zij de prijs gewonnen heeft.
Ook de Antwerpse dichteres Anna Bijns dichtte over een schetenwedstrijd onder religieuze vrouwen, getuige haar refereyn op de stock ‘Tes beter gheveesten dan qualijck ghevaren’. In dit refereyn worden de zusters van hun stoelen geblazen (‘Met zelken winde moet gij uw pappe koelen,’ zegt de pater die als scheidsrechter optreedt) en uiteindelijk laat zuster Kalle een scheet als een koe.
Dat heel huis beefde van onder tot boven;
Het luidde zo ijselijk, ik en weet niet hoe,
Dat al de zusters ter duren uutstoven.
Zij riepen: ailacen! ’t huis is gekloven!
Vrouwen en stront, dat was toch wel iets… We vinden dat niet alleen terug bij de schetenwedstrijden, maar ook in de spotprognosticatie van Knollebol: in de winter zal…
Menich oudt wijf wel comen te baten
En menich camer schilderen hier en overal,
Het staat er voor de moderne lezer wellicht wat cryptisch, maar het komt erop neer dat veel oude vrouwen overlast zullen veroorzaken doordat zij de muren van de plee onderspetteren met bruine ‘verf’. Het betekent dat de poephumor ook enigszins subtiel gebracht kon worden, dus met metaforisch taalgebruik. Dit sluit aan bij de beeldende kunst, bijvoorbeeld in de prent die door Crispijn de Passe gedrukt is in circa 1595, naar een ontwerp van Hendrick Goltzius: De bloedworstmaakster (ook wel Allegorie op de hygiëne genoemd). In een interieur is een oude vrouw een worst aan het maken, ze heeft een neuskapje onder haar neus hangen, zodat er geen snot in de worst loopt. Ze duwt het vlees door de worsttrechter en aan de onderkant daarvan vormt zich een mooie worst. Naast de vrouw staat een nar die lachend naar haar neus wijst en op de achtergrond zit een varken zich te warmen bij het haardvuur. Het vieze varken (dat bovendien de grondstof levert voor worst), de druppelende neus, de op een drol van stront gelijkende worst – deze prent gaat over poep. Net als in Knollebol wordt ook hier de verbinding gelegd tussen stront en oude vrouw.
Eerder in Knollebol is er een soort vooraankondiging op de oude vrouwen die kamers zullen verven, want bij de voorspellingen over welke vruchten er geoogst zullen worden, staat:
En wast er veel ayjuins, loock en rapen,
Dat sal wel doen vijsten en den eers doen gapen. (Als er veel uien, knoflook en rapen zijn, dan zullen er ook veel scheten zijn en zal de anus vaak openstaan.)
Probeer het zelf
Het kan echter altijd nog viezer, bijvoorbeeld met het refereyn op de stock ‘Proeft wat sulcke liefde can maken’ dat in de verzamelingen van Van Doesborch en Van Stijevoort terecht is gekomen. In dit refereyn schijten (en kotsen!) twee geliefden elkaar onder, de vrouw opent in bad haar gat op dusdanige wijze dat de brokken tussen haar borsten dreven. De verteller van het refereyn besluit om voortaan voor het raam van zijn geliefde een grote hoop stront te draaien, zodat zij kan zien dat hij langs is geweest en een blijk van zijn liefde achtergelaten heeft.
Dit gedoe met de ‘verbale ingewanden’ waardoor iemand onder de stront komt te zitten, heeft reminiscenties aan de klucht De blinde die het tgelt begroef. In deze klucht komt de ontlasting niet alleen ter sprake, nee, iemand schijt een lege geldpot vol, zodat een dief zijn handen zal bevuilen. Uiteraard gebeurt dit ook:
Hoe morru ist, daer ick die hant in steecke.
Bij gans longeren, noijt dus ten gereecke!
Tis al stront, van boven tot beneden!
De gedachte dat je je handen in de stront steekt, is al vies, maar deze gedachte wordt benadrukt door de woorden dat het inderdaad stront ís. Stront hoort niet op straat, stront hoort niet in bad, stront hoort niet bij je geliefde; stront hoort op een plek waar het niemand tot last is.
In de spotprognosticatie Lieripe wordt gespeeld met dit fenomeen, er wordt voorspeld (in de paragraaf ‘Van den siecten des jaers in ’t generale’) dat mensen met pijn in hun buik erg zullen klagen over hun ‘camerganck’ en dat zij dikwijls ‘achterwaerts [sullen] peysen’. Zij zullen denken met hun achterwerk, want ‘veel vochtige humeuren sullen dit jaar uut den hoofde in de darmen sincken’. De oorzaak van deze diarree-aanvallen (want daar gaat het over) is de kelderkoorts: veel drank. De vochtige humeuren (de drank dus) gaat het hoofd in en zakt dan naar beneden de darmen in. De mensen zullen er ‘totter noene’ last van hebben. Overmatig drankgebruik en stront gaan hand in hand in dit soort teksten, in het refereyn op de stock ‘Prueft selve wat sulcke liefde can maken’ schijt de man in bed in de schoot van zijn vrouw, omdat hij te veel bier gedronken had:
‘Damorues ha savonts versch bier ghedroncken / dus scheet hy der liefster inden scoot’.
Op dit soort momenten denkt de mens niet met zijn hoofd, maar met zijn achterste.
Misdirected kiss
Dat de man in het Haarlemse refereyn denkt dat hij de borsten kust, terwijl hij de billen van zijn vrouw vasthoudt is een verwijzing naar een verhaaltype dat de ‘misdirected kiss’ genoemd wordt. Verhalen met dat principe komen zo vaak voor dat ze een eigen nummer hebben in de lijst van volksverhalen die door Antti Aarne, Stith Thompson en Hans-Jörg Uther is samengesteld. Deze ATU-lijst is een opsomming waarin sprookjes, legenden, sagen en andere volksverhalen gegroepeerd zijn rondom thema’s en verhaaltypen. De misdirected kiss wordt in ATU 1361 beschreven als het verhaaltype ‘The Flood’. Een priester heeft een afspraak met een vrouw. Om ervoor te zorgen dat hij vrij spel heeft, vertelt hij dat er een nieuwe zondvloed aan zit te komen. De echtgenoot wil deze zondvloed voor zijn en hangt een badkuip aan het dak, om vervolgens in die badkuip te gaan zitten wachten. Er komt nog een vrijer aan. Die zet zijn ladder tegen het raam van de vrouw en klimt naar boven. Hij kan niet ontvangen worden, maar hij mag wel haar borsten kussen. De priester steekt zijn billen uit het raam en de vrijer kust de anus van de priester. Hij weet dat hij beetgenomen is en gaat naar een smidse om een pook gloeiend heet te stoken. Hij keert terug om nog een kus te krijgen. De priester steekt zijn billen uit het raam en de vrijer steekt de withete pook in de anus. De priester schreeuwt ‘Water!’ De echtgenoot denkt dat de zondvloed eraan komt, snijdt het touw los en valt met badkuip en al naar beneden.
Er zijn in de Europese literatuurgeschiedenis veel verhalen die gebruik maken van dit type. Ik zal er hier een paar kort noemen. In de Middelnederlandse boerde Heile van Beersele komt het basisverhaal van ‘The Flood’ bijna één op één terug. Geoffrey Chaucer heeft in zijn ‘Miller’s Tale’ (een van diens Canterbury Tales), het verhaal van Heile van Beersele als bron gebruikt. Het idee dat een achterwerk voor een gezicht aangezien wordt, kent een grote verspreiding met diverse variaties. Twee boeren, in Gautier le Leu’s Les .II. vilains, overnachten op een bruiloft, ’s nachts gaat een van hen nog wat eten halen, keert terug en denkt dat zijn vriend flauw is gevallen: er komt geen lucht meer uit zijn mond. Hij kust daarop zijn vriend om hem weer wakker te krijgen – juist op dat moment laat de vriend een scheet. Wat een slechte adem! Het verhaal Unluckie Firmentie (waarschijnlijk geschreven door G. Kyttes) gaat ook over een bruiloft en ’s nachts stapt de bruidegom uit bed om nog wat van die heerlijke pap te eten die nog over was van het diner. Hij neemt een bord mee om ook zijn vrouw wat te geven, maar vanwege de duisternis houdt hij de lepel voor de anus van zijn schoonmoeder die een scheet laat – in de optiek van de man blaast zij over de lepel om de pap te koelen. (Dit is een variant op ATU 1775: ‘The Hungry Clergyman’, maar dat terzijde.) In het refereyn van de schetenlatende nonnen van Anna Bijns wordt overigens ook gerefereerd aan een scheet om de pap te koelen. De komisch monoloog Dit es de Frenesie begint met de constatering dat iedereen die aan een lepel kan likken, ook kan dichten – is dit een referentie naar het blazen over de lepel? Waarschijnlijk wel, omdat de ik-verteller verder gaat en vertelt dat de meeste mensen ’s nachts scheten laten, maar dat hij dan aan het dichten slaat. Inspiratie en expiratie liggen hier heel dicht bij elkaar.
Harige bilspleet
In de boerde Tgoede wijf maect den goeden man ende de goede man maect tgoede wijf wordt er onduidelijkheid gecreëerd waar de stank vandaan komt. ’s Nachts in bed wordt de mond aangeboden om te kussen, doch het is duidelijk dat ‘Hi hulsde, hi bulsde’ vanuit zijn achterste. In Van .IIJ. ghesellen die den bake stalen stelen drie mannen een geslacht varken. De boer ontdekt de diefstal en steekt zijn kont door een gat in de schuilplaats van de dieven. Eén van de dieven meent het gezicht van zijn overleden moeder te zien:
Si was vter maten groot
Te male in haer anschijn gheswollen;
Haer kinnebacken sijn groet als bollen,
haer haer ouer doeghen stont,
Den nese hinc lanc onder den mont:
De geest is groot en heeft een gezwollen gezicht met haar en een lange naar beneden hangende neus – dit zijn dus de billen van de boer, inclusief harige bilspleet en penis. Het kussen van de anus (ook in het Franse fabliau Beranger au lonc cul en in het Engelse toneelstuk Fulgens and Lucrece van Henry Medwall (‘kyst hym on the noke of the ars’) is dus inderdaad een wijd en zijd verspreid verhaalmotief.
In de beeldende kunst komt het motief niet voor, en ook aarzen worden zelden getoond. Een uitzondering hierop is het satirische tweeluik uit circa 1520, dat zich in de kunstcollectie van de universiteit van Luik bevindt. Als het tweeluik dicht is, zien we een man die voorovergebukt naar ons toe staat. Hij heeft een banderol bij zich waarop staat
‘Laet dit bert ghesloten hangen, oft ghy sult sien myn bruyn wangen.’
Wie het bord desondanks opent, ziet op het linkerluik een paar pukkelige billen met anus en een bosje distels. De banderol eronder zegt:
‘Mi te misdiene en wilt nyet syn fel, want ik waerscoude te voren wel.’
Het rechterluik laat de grappenmaker (die geen narrenpak aanheeft) zien die een gek gezicht trekt. Op zijn banderol staat:
‘En deet waerschouwen vuyl scorste druyt, ic deed u springen ter venster uyt.’
Aan de geschilderde ‘omlijsting’ te zien bevinden de voorovergebukte man en de grappenmaker zich in dezelfde ruimte: de binnenkant van het tweeluik, alsof het een soort privaat is. Het gezicht van de grappenmaker bevindt zich op dezelfde hoogte als de aars van de voorovergebukte man, waarschijnlijk heeft deze houding associaties met het thema van de ‘misdirected kiss’.
Het refereyn van De Wijngaerdrancken past perfect in die traditie: poephumor gecombineerd met het misverstand tussen mond en anus; een beeld dat veel lachwekkende associaties bij het publiek opgewekt moest hebben. Tegelijk was het refereyn blijkbaar niet goed genoeg om de wedstrijd te winnen; Leiden ging er met de eerste prijs vandoor.
Proefschrift in boekvorm: Humor in 1561 – Bas Jongenelen
Het volledige refereyn van De Wijngaerdrancken uit Haarlem
Een aerdich dronckaertken vreemt van bestiere,
soet van maniere, wonende hierbinnen,
was laestent gheraeckt te wijn of te biere
en mackten goet ciere om vreucht te gewinnen.
Waerdeur hij ten laetsten, na ick can versinnen,
zijn buijcksken soo vol en sadt heeft ghecreghen
dat hij t’ huijs gaende nauwelijck conde vinnen
’t slot van die deure. Doe was hij verleghen
hoe hij die sluetel stack. ’t Wou niet tedeghen,
’t was al verkeert hoe hij se ghinck vaten.
’t Wijf dit hoorende is uut dat bedde ghesteghen
en heeft hem al knoterende inghelaten.
Segghende: eij, dronckaert, wanneer sul dij besaten?
Met dien gaf sij een hoeste als d’oneersame,
recht veur zijn neuse. Doen sprack hij onverwaten:
ke herteken lief, hoe stinckt uwen name.
Ondercomende in ’t bedde dus vol en droncken,
nau wetende van hemselfs als Bacchus’ clercken
ghemeenelijck doen, begonst hij te roncken,
te slapen, te stenen ghelijck als een vercken.
Doen hij nu ontwaeckte en begost te mercken
dat hij lach in ’t bedde bij sijn wijfken alleene,
woude hij hem, Godwouts, mede wat verstercken
in Venus’ conste, en begonste oock reene
te sabben, te cussen recht als eene
daer veel wonders bij sou worden bespoort.
Hij waende die mont, maer soo ick meene
was hij met sijn neuse omtrent die vuijlpoort.
Doen hij nu vernam dat het daer roock heel vergoort,
en dat sulcken lucht hem was onbequame,
sprack hij noch als voren het oude woort:
ke herteken lief, hoe stinckt uwen name.
Noch even vierich sach men hem dursten
in Venus’ conste noch ter selver stont.
Al hadde hij die billen, hij waende die bursten,
en custe die wel hertich met sijnen mont.
Och, sprack hij, certeijn mijn daghen en vont
ick noijt gheen schoonder in boesem ontloken,
soo welghemaeckt, die soo fraeij sijn en soo ront,
mij is te badt dat ick erbij lig ghedoken.
Noch moet ick se eens, sprack hij, se bestoken
met mijn mondeken, dies het hert gheneest,
en cussen se lieflijck als ’t is veursproken.
Die vrouw dit hoorende loech in haeren gheest
en ghaf hem met dien doe een warme veest,
recht veur sijn neuse, sooals ick rame.
Hij vernemende sulcken lucht sprack onbedeest:
ke herteken lief, hoe stinckt uwen name.
PRINCE
Hoe ’t speelken voleijnde waer nau op een rolle
te schrijven of te dichten tot eenighe tije.
Want terwijl hij dus wroete ghelijck als een molle,
ghebeurden hem een soo aerdighen boeverije
van sijn huijsvrouwe, want dees had sonder chije
den buijckloop, als ’t doe wel bleeck ongheloghen.
‘tWelck haer schielijck overquam terwijl dat hije
die vuijlpoort vast custe, en heeft hem bespoghen,
soo bijster van achteren, dat neus, mont en oghen
soo waren besorcht – men soud’ eraf grijsen.
Hij dit vernemende is uut het bedde ghevloghen,
bescheten, begaet en meende te ijsen.
Ick hou. Hij voortaen niet meer en sal prijsen
sulcken vrijage als hij met schandt en blame
doen most besoecken, maer wel segghen ende bewijsen:
ke herteken lief, hoe stinckt uwen name.