De Maand van de Geschiedenis komt eraan. Academici willen graag meedoen, maar waarom lukt dat niet?
Naast mij, in de kantine van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG), houdt een groep bouwvakkers pauze. De jongste bouwvakker vraagt na een tijdje wat er eigenlijk gebeurt in het gebouw dat ze aan het renoveren zijn. Het gesprek van de academici aan de tafel naast hen heeft schijnbaar weinig indruk gemaakt. Het antwoord dat hij krijgt stemt me echter onverwacht hoopvol. ‘Historisch onderzoek,’ waarna het eindigt met – zo lijkt het – enig ontzag: ‘je ziet hier de geschiedenis zo voorbij komen.’ De bouwvakker die had geantwoord knikt in de richting van de stafleden.
Het lijkt me een mooie, bijna vleiende, omschrijving. Een illustratie van het besef van de grote maatschappelijke rol van academici. Of toch niet? De bouwvakker kan het ook anders bedoeld hebben: geschiedwetenschappers zijn zelf onderdeel van de geschiedenis geworden. Relicten die je kunt bekijken in gigantische vitrines, zoals de kantine van het IISG. In de aanloop naar de Maand van de Geschiedenis, die zich richt op een breed publiek, lijkt het op dat laatste. Hebben academici hier wel wat te zoeken? Ik denk van niet.
Helaas denken de meeste academici er zelf ook zo over. Op de website van de Maand van de Geschiedenis staat onder ‘partners’ geen enkel universitair instituut. Hoogstens wordt er aan een universiteit een enkel symposium georganiseerd. Dat is vreemd, want iedereen lijkt het erover eens te zijn dat historici zich, net als wetenschappers in het algemeen, maatschappelijk relevant moeten maken. Als we de specialisten moeten geloven kán het ook zeker. En hoe het gat tussen de academische en populaire geschiedschrijving gedicht moet worden is wat mij betreft ook al lang duidelijk: met een goede presentatie en intellectueel machtsvertoon – indruk maken met inhoud.
Waarom is de Maand van de Geschiedenis dan het domein van zo ongeveer alles behalve de professionele historicus? Er bestaat weliswaar nog vaak een verschil tussen de vorm van geschiedschrijving die het brede publiek interessant vindt en de manier waarop academici zich presenteren. Maar dat is overkomelijk. Er zijn genoeg (jonge) academici die dit doorhebben en zich intussen aanpassen aan de vorm die het publiek bereikt.
Veel belangrijker is echter de inhoud. Laten we de meest gunstige interpretatie van de uitspraak van de bouwvakker nemen: veel te ambitieus of niet, de geschiedschrijvers en daarmee de geschiedschrijving zijn inderdaad de geschiedenis. Dat schept veel mogelijkheden. Zoals ik ook Geerten Waling, promovendus in Leiden en oprichter van het platform Jonge Historici Schrijven Geschiedenis, eerder deze zomer op de opiniepagina van de Volkskrant zag schrijven: kijk naar de grote mannen uit het verleden. Johan Huizinga, Pieter Geyl en Jan Romein. Zoals zij hun historisch onderzoek deden moeten de studenten het weer leren, schreef hij. Het is óók een goede presentatie, maar vooral intellectueel machtsvertoon dat historici hun maatschappelijke positie weer laat opeisen.
Dat is wat de historici van nu blijkbaar niet kunnen bieden. Het is wachten, vrees ik, op de volgende grote historicus. De volgende generatie historici misschien wel. Terwijl het anders zou moeten kunnen, zeker met een thema dat zo politiek gekleurd is: ‘Vorst en Volk’, over de liefde voor ‘s lands bekendste historicus en zijn familie.
Vragen over nationale identiteit, gedeelde geschiedenis en de constructie daarvan zijn allang onderdeel van discussies tussen academici. Het zijn vragen die qua maatschappelijke relevantie bovendien moeilijk te onderschatten zijn. Het lijkt er alleen op dat de academici die hier zogenaamd het meeste verstand van hebben, ons er tijdens de Maand van de Geschiedenis niet over aan het twijfelen kunnen brengen. Of zullen ze ons toch een keer iets nieuws vertellen, misschien zelfs laten schrikken?
~ Arthur Westerhof
Arthur Westerhof (1989) is na het behalen van de bachelors geschiedenis en kunstgeschiedenis bezig met zijn scriptie voor de research master ‘Political Cultures and National Identities’ aan de Universiteit Leiden. Bovenstaande column werd eerder gepubliceerd op www.jhsg.nl