In de twaalfde en dertiende eeuw verrezen in het rijke Friese Noorden (Friesland en de Groningse Ommelanden) in korte tijd talloze stenen kerkjes. Ze vormen tegenwoordig een monumentale romanogotische erfenis uit de Middeleeuwen en staan er nog steeds patent bij. Nu is het één ding om die tuf- en bakstenen nalatenschap van ruim zevenhonderd jaar geleden te bewonderen en – ondanks aardbevingen – in stand te houden, iets anders is het om te begrijpen in welke sfeer, in welke geloofsbeleving, deze kerken konden functioneren en floreren.
In het net verschenen boek ‘Geleefd geloof – het geloofsleven van boeren en burgers in Friesland en de Ommelanden van Groningen – 1200-1580’ beantwoordt een keur aan schrijvers die vraag. Hoe vonden gewone gelovigen ‘heil’ in en bij kerken, relieken, bedevaarten, processies, heiligenbeeldjes, insignes, psalters en getijdenboeken? In twaalf hoofdstukken, een nawoord en met hulp van vele fraaie illustraties laten ze zien hoe mooi en waardevol die erfenis is. Anders dan de titel belooft, laten ze hun verhaal in de achtste eeuw beginnen en niet pas in 1200. Eindpunt 1580 is weer wél een onverbiddelijke grens, want over de Reformatie, die in dit deel van Nederland een definitief einde maakte aan katholiek vlagvertoon, zijn de auteurs wel een beetje uitgepraat. Juist aan dat alledaagse RK volksgeloof van aflaten, beeldjes en wiegenkindjes valt nog zoveel te ontdekken! Die claim maken de auteurs meer dan waar.
Innigheid
Neem nou de aflaat. Misschien wel één van de grootste ergernissen van de reformatorische scherpslijpers na 1500. Maar, om op Gerard Reve te variëren, wat een economisch geloof was het katholicisme toch! Wie de juiste gebeden uitsprak kon een superkorting verdienen van liefst 20.000 jaar op het verblijf in het vagevuur! Andere gebeden boden maar 11.000 jaar. De Benedictijnse zuster Stine Dutmers die dit voordelige gebed uitschreef, woonde en werkte in het klooster Thesinge in de buurt van Appingedam. Haar naam legde ze op Sint Barbara’s avond in 1529 vast in een gebedenboek. Barbara was dan weer een heilige martelares die je er graag bij wilde hebben als het onweerde: zij beschermde tegen onweer en bliksem.
Of neem de arm van Johannes de Doper. De overijverige en Uber-gelovige monnik Caesarius Heisterbach nam het rond 1220 op in zijn verzameling ‘mirakelen’, voor gebruik in het onderwijs in Heisterbach. Een koopman had in het geheim een reliek meegenomen naar dit perifere stukje van het Duitse rijk, en wel de arm van Johannes de Doper. Hij werd schatrijk, hoe kon het ook anders. Toen de stad brandde, zat de koopman onbekommerd in de kroeg, hem kon niets overkomen. Verdacht vond men het wel. Ongelukkigerwijze verklapte hij zijn geheim aan een kluizenares die het de Stadjers vertelde, die hem de arm vervolgens afpakten. Ze plaatsten de arm in een reliekhouder in de Martinikerk in de stad Groningen. Het vlees en haar zat nog op de botten, Caesarius had het met eigen ogen gezien. De heilige arm zou de Martini nog eeuwenlang sieren. Tegenwoordig verwijst een metalen beeldje, bevestigd aan de St Jansbrug, nog altijd naar deze stadskerk. Staat de ophaalbrug omhoog dan wijst zijn staf in de goede richting.
De monnik uit Heisterbach waarschuwde trouwens ook voor duivels en demonen die probeerden argeloze nonnen te misleiden. Gelukkig kon je ze herkennen doordat ze noodgedwongen altijd achterwaarts wegliepen – ze hadden geen achterkant. Ook kwam er rook uit hun mond, omdat ze van ‘binnen altijd brandden’.
Klotsen en klutsen
Terug naar het begin van het boek. Bijzonder is dat de auteurs hun verhaal nu eens niet beginnen met de zwaardslagen die in 754 een einde maakten aan het leven van Bonifatius, maar met de vrolijke ontvangst van missionaris Liudger te Helwerd in 786. Helwerd was een heilige wierde bij het nog altijd kleine dorpje Usquert in – toen – Oosterlauwers Friesland, dat sinds lang Noord-Groningen is. Daar kreeg de Utrechtse Fries Liudger onderdak, te eten en te drinken van de edele vrouwe Meinswith. Liudger ontmoette er de blinde bard Bernlef die hij genas. Voortaan zong de Friese Homerus psalmen. Dit was ‘het begin van het geleefde geloof in de Friese landen’, aldus de auteurs. Wat Liudger en zijn mensen in die achtste eeuw bereikten, stond door de Vikingaanvallen in de negende op het spel. In de tiende eeuw ontstond een omvangrijk parochiestelsel, in de elfde en twaalfde eeuw maakte snelle economische en demografische groei het mogelijk overal de houten kerkjes te vervangen door tuf- en bakstenen opvolgers. In het dertiende-eeuwse Friesland bemiddelden abten vaak met succes tussen de vete voerende elites; van centraal gezag was nauwelijks sprake, wel van veel geloofsijver.
Overal timmerden monniken en kanunniken in de dertiende eeuw aan de weg. In de beroemde Kroniek van Wittewierum vertelt abt Menko hoe zijn parochianen, bijgestaan door een Keulse bouwmeester – niet goedkoop, wel behoorlijk dranklustig -, een parochie- en kloosterkerk bouwen in Wittewierum. Eerst bakken ze drie jaar lang bakstenen, dan graven ze het fundament voor de kerk. Liefst tachtig man bewerken de slappe bodem met heipalen. Ze laten de bodem zo trillen, dat de ‘melk uit de kannen klotste en de ganzeneieren … klutsten’. Pas eenendertig jaar later kan de kerk worden gewijd. Rond de kerk lag het kerkhof. Volgens de Groningse archeologe Annet Nieuwhof sloot dat aan bij de prechristelijke traditie dat botten en schedels van voorouders een plek kregen bij of in de huizen. Bijzetting in of bij de kerk was een geoorloofde variant op die nu verboden gewoonte. Kerken werden ook wel op bestaande begraafplaatsen gebouwd, zoals in de prachtige wierde Klein Maarslag, maar ook hartje Groningen op de vroeg middeleeuwse begraafplaats waar de Martinikerk verrees.
Santekraam
De samenleving werd gelaagder in de volle middeleeuwen, het kerngezin kwam opzetten, de schriftcultuur rukte op, er werd gestudeerd! Frederik van Hallum, in 1163 stichter van het klooster Mariëngaarde in dat Noord-Friese plaatsje, volgde halverwege de twaalfde eeuw onderwijs aan de kathedraalschool in Münster. De jonge Emo en zijn broer Addo studeerden later die eeuw in Oxford – en waren er de eerste buitenlandse studenten – Parijs en Orleans. Ook meisjes volgden onderwijs, zij het niet aan de universiteit. De geloofsbelevenis werd individueler, het lijden van de mens geworden Christus kwam centraal te staan. Leken baden de Psalter, de 150 psalmen, of schaften zich Getijdenboeken aan. Sommige gelovigen streken met hun vingers over de heilige afbeeldingen.
‘Hoe viezer die boeken, des te intensiever ze werden gebruikt…’
…schrijven de auteurs. Pelgriminsignes en bedevaartampullen functioneerden feitelijk als christelijke amulet. Insignes op kerkklokken beschermden wie het luiden hoorde.
Voor die enorme behoefte aan parafernalia kon de middeleeuwer terecht in de ‘santenkraam’, winkeltjes met een heilig assortiment. ‘Heiligenbakkers’ bakten beeldjes van een naakt Christuskind, soms voorzien van vogel (de Heilige Geest), soms van een rijksappel (teken van zijn macht). Maria en Anna beeldjes werden beschilderd en in het Rijnland in massaproductie gemaakt. Ook kindekes Jezus in de wieg waren populair. Je kon ze aanraken, vasthouden en koesteren. Ze…
‘…lieten zien hoe God mens geworden was. De Christuskindjes werden gedurende Kerst en Driekoningen gewiegd onder het zingen van toepasselijke liederen. Het ging om een zinnelijke, lichamelijke geloofsbeleving die de aanwezigheid van God zocht in de beeldjes’.
Monumentje
Genoeg voorbeelden dunkt me, om te laten zien dat dit een schitterend boek is geworden. Lijkt het maar zo of kleeft er een spatje weemoed aan de teksten? De oude rotten in het vak, Anneke Mulder Bakker en Rolf Bremmer, hebben met hun team schrijvers een fraai monument opgericht voor dat verloren verleden. Opvallend en jammer is wel dat er weinig aandacht is voor de vele demonen, duivels en ketters die in dat volksgeloof rondspookten. De kronieken uit Frisia staan er vol mee. Vrees niet, in dit boek is zelfs geen zetduiveltje te bekennen.