In Tijdmachines verdedigt René Munnik de – zoals hij het zelf noemt – ‘paradoxale’ filosofische stelling dat naarmate de wereld rationeler en wetenschappelijker wordt ingericht, deze wereld steeds mythischer vormen aanneemt.
Zoals de boektitel al suggereert besteedt Munnik, bijzonder hoogleraar aan de Universiteit Twente en universitair docent wijsbegeerte in Tilburg, de nodige aandacht aan het verschijnsel geschiedenis. Hij benadert ‘geschiedenis’ (een begrip dat hij regelmatig tussen aanhalingstekens plaatst) op een strikt filosofische manier. En dat eist zijn tol. Wat Tijdmachines ons voorschotelt is niet meer dan een postmoderne potpourri van het Groot Dictee der Nederlandse Taal.
Aan rommel
Het titelwoord Tijdmachines vormt één van de twee kernbegrippen in Munniks betoog. De term slaat op allerlei uitvindingen die het mogelijk hebben gemaakt om de ‘strijd met de tijd’ aan te gaan. Denk aan het schrift, de foto, de fonograaf en de digitale videocamera. Deze uitvindingen (zelf zou ik liever de term ‘informatiedragers’ gebruiken) maakten de wereld volgens Munnik steeds meer tot een mythe, het tweede centrale begrip. De auteur definieert mythe als ‘een belevingswereld zonder grenzen, een toestand tussen bijvoorbeeld dromen en waken, dieren en mensen, levenden en gestorvenen. Mythen lijken op een soort sluimering of halfslaap.’ (13)
Rond deze twee kernbegrippen – tijdmachine en mythe – is de complete these van dit boek gevlochten. Veel meer stelt Munniks betoog niet voor. Wellicht om te verdoezelen dat dit zijn enige vinding is en dat hij voortdurend met woordbetekenissen aanrommelt, werkt de auteur zijn dunne stelling uit in een exorbitant aantal van 229 paragrafen, afgedrukt op 400 bladzijden willoos papier. Gezien de krimpende regenwouden is dit een een milieuhistorische schande.
Barabas
Anders dan de gemiddelde filosoof bakent de historicus ‘mythe’ veel scherper af. Een geschiedkundige zal dit begrip definiëren als een verhaal waarin goden of halfgoden een rol spelen en dat derhalve niet volledig (of volledig niet) waarheidsgetrouw is. Goden en halfgoden komen in Munniks verhaal echter helemaal niet voor.
Ook troost Munnik zich geen moeite om te vermelden dat tijdmachines zelf helemaal niet bestaan, maar een regelrechte mythe zijn. Dit soort noties is reeds onder basisscholieren algemeen bekend bij het lezen van de overduidelijk in scène gezette avonturen van bijvoorbeeld Kuifje (professor Zonnebloem), Donald Duck (Willie Wortel) of Suske en Wiske (professor Barabas).
Cosmythische betekenis
De recensent, die vurig verlangt naar een apotheose cq. grande finale, zwoegt zich door de loodzware pagina’s heen. Hij gunt zijn ogen rust door zeer regelmatig op de tijdmachine aan de muur (‘klok’) of om zijn pols (‘horloge’) te kijken, en moet zich tussen het lezen door ononderbroken volgieten met koffie om niet te weg te sluimeren in een comateuze wintermythe. Zijn krakende hersens maken echter zoveel herrie dat deze hem – een geluk bij een ongeluk – voor een sluimerende halfslaap behoeden.
Gelukkig flikkeren aan de horizont af en toe de hoopvolle lichtflitsen van een brandende lont. Zal de grande finale dan toch komen? Soms lijkt het er even op. De vergelijkingen die Munnik door de tijd heen maakt, zijn een enkele keer best interessant. De lezer wordt bij tijd en wijle aan het denken gezet met korte, maar zinvolle bespiegelingen over de relatie tussen vergankelijkheid en technische ontwikkelingen.
Munnik merkt bijvoorbeeld op dat het heel goed mogelijk is ‘dat ons hedendaagse besef van onze veroudering, in haar huidige cosmetische betekenis, mede in de hand is gewerkt door de uitvinding van fotografie’. Anders dan voorgaande generaties beschikken we sinds de late negentiende eeuw over fotografie en filmcamera’s, ‘waaraan we in vergelijking tot wat we in de spiegel zien, kunnen aflezen wat inmiddels aan ons is afgestorven’ (290). Ik denk dat hij hierin gelijk heeft.
Doorkijkglas
Het is overduidelijk dat de auteur geen historicus is, maar filosoof. Zo heeft Munnik vanuit het perspectief van de historicus echt te weinig oog de uniciteit van de geschiedenis. Elke gebeurtenis of verschijnsel is in principe uniek.
Denk bijvoorbeeld aan het verschijnsel democratie. In de tijd van de Grieken en Romeinen had democratie een heel andere lading dan tegenwoordig. Vrouwen, slaven en buitenlanders hadden in Athene bijvoorbeeld geen stem. En er zijn nog maar weinig democratieën zo direct als in de Griekse stadstaten het geval was.
Evolutietheorie
Bij Munnik loopt het juist op dat vlak spaak. Hij creëert vreemde analogieën (die ontaarden in simplistische anachronismen) om zijn ’these’ te ondersteunen. Zo ziet hij een gelijkenis tussen de notie van geschiedenis die mogelijk werd gemaakt door de ontwikkeling van het schrift en de impact van Darwins evolutietheorie. Darwin maakte immers de aarde ‘leesbaar’ door de biologie te historiseren?
Ogenschijnlijk ontgaat het de auteur hier dat de uitvinding van het schrift een langdurig en complex proces was, dat zich voltrok over een langere periode, in verscheidene vormen en in meerdere gebieden. Beide ontwikkelingen in enkele zinnen aan elkaar plakken om zo de suggestie te wekken dat er mythische tijdmachines bestaan (we wisten al via Kuifje c.s. dat tijdmachines een mythe zijn), doet volstrekt geen recht aan de complexiteit van het verleden.
Filosofie en geschiedenis
Geschiedenis onderscheidt zich als discipline wezenlijk van de filosofie die Munnik exerceert: er bestaan in principe geen historische wetmatigheden of structuren die je als een doorkijkglas over verschillende perioden heen kunt leggen, om ze op die manier – al dan niet via taalkundige trucjes – op één lijn te plaatsen. Elke historische gebeurtenis of verschijnsel is uniek, en wie dit ontkent vervalt in anachronismen of belandt in de valkuil van de generaliserende speculatieve geschiedschrijving. Als historicus kan ik Munniks benadering daarom geen wetenschap noemen. Postmodern gebeuzel is een betere term.
Over tijdmachines gesproken: Munnik geeft in de eerste zin van het boek aan dik tien jaar aan dit boek gewerkt te hebben. Deze wetenschap maakt het resultaat des te teleurstellender. Mocht er toch ooit een tijdmachine worden uitgevonden, dan is mijn advies om Munniks boek in de cabine te plaatsen en terug te schieten naar de Prehistorie. Back to the Past! Want toen bestond er nog geen schrift. Paradoxaal genoeg heft het boek zichzelf dan op.
Boek: Tijdmachines, over de technische onderwerping van vergankelijkheid en duur