Op 10 december 1797 weergalmde rond het middaguur het donderende geluid van kanonschoten door Parijs, die het startschot vormden van een van de vele grandioze feesten waarom de Franse Revolutie zo bekendstaat. Hoewel het een koude, grijze dag was, had zich een mensenmassa verzameld rond het Palais du Luxembourg, de zetel van het Directoire dat Frankrijk bestuurde. De Pruisische diplomaat Daniel von Sandoz-Rollin meende:
‘Nooit had het gejuich zo enthousiast geklonken.’
Mensen stonden langs de route naar het paleis in de hoop een glimp op te vangen van de held van de dag. Terughoudend als hij was, liet hij zich echter niet zien. Rond tien uur die ochtend had hij zijn bescheiden huis aan de rue Chantereine verlaten, samen met een van de leden van het Directoire die hem in een huurkoets was komen halen. Terwijl de koets door de straten hobbelde, gevolgd door enkele officieren te paard, leunde hij ver achterover. Volgens een Engelse ooggetuige leek hij ‘terug te deinzen voor deze toejuichingen, die op dat moment van harte gemeend waren’.
Het gejuich kwam inderdaad recht uit het hart. De bevolking van Frankrijk was vermoeid na acht jaren van revolutie en politieke strijd, die gekenmerkt waren door gewelddadige slingerbewegingen naar rechts of naar links. De mensen waren ziek van de oorlog die al meer dan vijf jaar duurde en waaraan het Directoire maar geen einde leek te kunnen maken. De man die ze toejuichten, de achtentwintigjarige generaal Bonaparte, had in Italië een reeks overwinningen geboekt op de voornaamste vijand van Frankrijk, Oostenrijk, en had de keizer gedwongen een verdrag te sluiten. De opluchting die de mensen voelden bij het vooruitzicht van vrede en de politieke stabiliteit die daar hopelijk uit zou voortvloeien, ging gepaard met een onbewust gevoel van verlossing.
De revolutie die in 1789 was begonnen, had een grenzeloze hoop op een nieuw tijdperk in de menselijke geschiedenis gewekt. In een zichzelf voortjagende machtsstrijd was deze hoop echter door opeenvolgende politieke leiders opgepakt en gemanipuleerd. Nu verlangden de mensen naar iemand die daar een einde aan kon maken. Ze hadden de nieuwsbulletins gelezen over de daden van deze generaal en zijn toespraken tot het volk van Italië, die in schril contrast stonden met de uitingen van de heersers in Frankrijk. Velen geloofden, of hoopten slechts, dat de man naar wie iedereen zo verlangde gekomen was. Het gevoel van verrukking dat de revolutie had opgeroepen, was levend gehouden door de fantastische feesten, en volgens een van de getuigen was dit feest al even magnifique als andere.
De grote binnenhof van het Palais du Luxembourg was voor de gelegenheid verbouwd. Tegenover de ingang was een podium opgericht waarop het onmisbare ‘altaar van het vaderland’ stond, met de drie standbeelden die Vrijheid, Gelijkheid en Vrede vertegenwoordigden. Aan weerszijden daarvan stonden vijandelijke standaarden die tijdens de recente campagne waren buitgemaakt. Daaronder waren zetels geplaatst voor de vijf leden van het Directoire, één voor de secretaris-generaal en iets lager zetels voor de ministers. Beneden stonden stoelen voor leden van het corps diplomatique en aan beide zijden strekte zich een groot amfitheater uit voor de leden van de twee wetgevende kamers en voor het twaalfhonderdkoppige conservatoriumkoor. De binnenhof was versierd met Franse vlaggen en overdekt met een zonnescherm, zodat hij op een monumentale tent leek.
Terwijl de laatste echo’s van het kanonsaluut wegstierven, betraden de leden van het Directoire vanuit een kamer diep in het paleis de binnenhof. Ze waren gekleed in hun grand costume, dat was ontworpen door de schilder Jacques-Louis David. Het bestond uit een blauwfluwelen, met zwaar goudstiksel versierde tuniek, een witte zijden sjerp met gouden kwastjes, een witte kniebroek met kousen, en schoenen met blauwe strikken. Een wijde rode mantel met een kraag van witte kant, een ‘Romeins’ zwaard aan een rijkelijk met stikwerk versierde bandelier en een zwartvilten hoed met drie struisvogelveren in het blauw-wit-rood van de Franse vlag verleenden het kostuum een quasiklassiek uiterlijk.
De directeuren liepen achteraan in een stoet die werd aangevoerd door de politiecommissarissen, gevolgd door magistraten, ambtenaren, het rechterlijk college, docenten, leden van het Instituut van Kunsten en Wetenschappen, officieren, functionarissen, de diplomatieke afgevaardigden van buitenlandse mogendheden en de ministers van het Directoire. Voor de stoet liep een muziekkorps dat ‘De winden waarvan de Franse republiek zo houdt’ speelde.
De stoet kroop als een slang door de gangen van het paleis en eindigde in de binnenhof, waar iedereen op zijn zetel plaatsnam. De leden van de wetgevende kamers zaten al op hun plek. Ze droegen een kostuum dat leek op dat van de directeuren, alleen paste de ‘Romeinse’ look niet goed bij hun vierpuntige muts, die gold als Davids eerbetoon aan de helden van de Poolse revolutie van 1794.
Nadat ze waren gaan zitten, stuurde de directeuren een functionaris weg om de hoofdrolspelers van de festiviteiten van vandaag te halen. De winden waarvan de Franse republiek zo hield hadden plaatsgemaakt voor een symfonie door het conservatoriumorkest. Die uitvoering werd echter onderbroken door kreten als Vive Bonaparte, Vive la Nation!, Vive le libérateur de l’Italie! en Vive le pacificateur du continent! toen een groep mannen de binnenhof betrad.
Eerst kwamen de ministers van Oorlog en Buitenlandse Zaken naar binnen in hun zwarte ceremoniële kostuum. Achter hen liep een kleine magere figuur in uniform, met zijn sluike haar in een reeds uit de mode geraakte coup aan beide zijden van zijn gezicht hangend. Zijn onbeholpen bewegingen ‘bekoorden elk hart’, aldus een toeschouwer. Hij werd vergezeld door drie adjudanten, ‘die allen groter waren dan hij, maar bijna bogen door het respect dat ze hem betoonden’. Er hing een religieus stilzwijgen toen de groep de hof betrad. Alle aanwezigen gingen staan en namen de hoed af. Daarna barstte het gejuich opnieuw los.
‘De aanwezige elite van Frankrijk applaudisseerde voor de zegevierende generaal, want hij was de hoop van iedereen: republikeinen, royalisten, allen zagen hun huidige en toekomstige redding in de ondersteuning van zijn krachtige arm.’
De verbijsterende militaire overwinningen en de diplomatieke triomf die hij had behaald, vormden zo’n groot contrast met zijn nietige postuur, zijn slordige voorkomen en zijn bescheiden houding dat het moeilijk was niet te geloven dat hij geïnspireerd en geleid was door een hogere macht. De filosoof Wilhelm von Humboldt was zo onder de indruk toen hij hem zag dat hij meende een ideaalbeeld van de moderne mensheid te aanschouwen.
Toen de groep de voet van het altaar van het vaderland bereikte, zetten het orkest en het koor van het conservatorium een ‘Hymne aan de vrijheid’ in, geschreven door François-Joseph Gossec op de melodie van de katholieke eucharistische hymne O salutaris hostia. Alle aanwezigen droegen bij aan een emotioneel beladen uitvoering van wat het officiële verslag van de bijeenkomst omschreef als ‘deze religieuze strofe’. De directeuren en verzamelde hoogwaardigheidsbekleders gingen zitten, met uitzondering van de generaal zelf. ‘Ik zag dat hij weigerde plaats te nemen op de staatszetel die voor hem was klaargezet en het leek alsof hij aan de algehele salvo’s van applaus wilde ontsnappen,’ herinnerde zich een Engelse dame die vol bewondering was over ‘zijn bescheiden houding’. Hij had zelfs verzocht de ceremonie af te gelasten toen hij hoorde wat men voor hem in petto had. Er was echter geen ontkomen aan.
De minister van Buitenlandse Zaken, Charles-Maurice de Talleyrand, kwam hinkend in zijn orthopedische schoeisel naar voren, waarbij zijn ceremoniële zwaard en de veren op zijn hoed merkwaardige bewegingen maakten. De president van het Directoire had hem boven de minister van Oorlog verkozen om de terughoudende held te presenteren. ‘Het is niet de generaal, maar de vredestichter en vooral de burger die u hier bovenal moet prijzen,’ had hij Talleyrand geschreven.
‘Mijn collega’s zijn doodsbang voor militaire roem, en niet zonder reden.’
Dat was waar. ‘Geen regering is ooit zo algemeen geminacht,’ had een informant in Frankrijk slechts enkele weken daarvoor aan zijn bazen in Wenen geschreven. Hij verzekerde hun dat de eerste generaal die de moed had de revolutie uit te roepen de halve natie achter zich zou krijgen. Velen in Parijs, aan beide zijden van het politieke spectrum, verwachtten dat generaal Bonaparte zo’n revolutie zou ontketenen en volgens een waarnemer ‘leek iedereen elkaar in de gaten te houden’. Volgens een andere waarnemer waren er genoeg mensen die hem met alle plezier hadden gewurgd.
‘Burger-directeuren,’ begon hij, ‘ik heb de eer om aan het uitvoerend Directoire de burger Bonaparte te presenteren, die de ratificatie van het vredesverdrag met de keizer heeft meegenomen.’ Terwijl hij de aanwezigen eraan herinnerde dat de vrede slechts de bekroning was van ‘ontelbare wonderen’ op het slagveld, verzekerde hij de steeds kleiner wordende generaal dat hij niet zou uitweiden over zijn militaire prestaties. Hij wilde dat overlaten aan het nageslacht, ervan overtuigd dat de held die prestaties niet als zijn eigen verdienste beschouwde, maar als die van Frankrijk en de revolutie.
‘Daarmee hebben alle Fransen de zege behaald via Bonaparte; zodoende is zijn glorie van iedereen; zodoende is er geen republikein die zijn aandeel erin niet kan opeisen.’
De uitzonderlijke talenten van de generaal, die Talleyrand kort opsomde, waren, zo gaf hij toe, aangeboren, maar ze waren ook grotendeels de vrucht van zijn ‘onverzadigbare liefde voor het vaderland en de mensheid’. Het waren echter zijn bescheidenheid, het feit dat hij zich leek ‘te verontschuldigen voor zijn eigen roem’, zijn uitzonderlijke voorkeur voor eenvoud, passend bij de helden van de klassieke oudheid, zijn liefde voor de abstracte wetenschappen, zijn literaire hartstocht voor ‘die verheven Ossian’ en ‘zijn diepgewortelde minachting voor show, luxe, pracht en praal, de onbeduidende ambities van gewone zielen’ die zo treffend, ja zelfs alarmerend waren: ‘O, in plaats van bang te zijn voor wat sommigen zijn ambitie zouden noemen, denk ik dat we hem op een dag moeten smeken het gerief van zijn angstvallige ingetogenheid op te geven.’ De talloze burgerlijke deugden van de generaal waren bijna een last voor hem.
‘Heel Frankrijk zal vrij zijn: maar misschien zal hij dat zelf nooit zijn, dat is zijn lot.’