Het moet een prachtig feest geweest zijn dat op 30 juni 1863 in Paramaribo en omgeving gevierd werd in aanloop naar de afschaffing van de slavernij, een dag later, op 1 juli.
“De winkels waren dagelijks opgepropt met koopers, bestaande voornamelijk uit de aanstaande vrijlieden. De straten waren bezet met deze van vreugde dronken menschen; gelijk een zwerm van bijen, waren zij te vinden op alle openbare plaatsen. Groot en klein, oud en jong, beladen met lasten van dranken, eetwaren, nieuwe kleederen, schoenen, hoeden, handschoenen, parapluie’s enzovoort, kwam men op straat tegen. Dit alles bewees dat er toebereidselen werden gemaakt voor ene aanstaande groote feestviering. De dag van 30 Junij 1863 was dan aangebroken, zijnde de laatste dag onder de Nederlandsche regering waarop nog geduld werd dat de slavernij haar band van dwingelandij kon doen drukken, die daarna voor eeuwig van haar grondgebied zou verdreven worden.”
De volgende ochtend om zes uur ’s ochtends vuurde fort Zeelandia eenentwintig kanonschoten af, de slavernij was afgeschaft. De kerken waren vol, overal in de stad klonk muziek, er kon gedanst worden, op straat zongen mensen een lied om de koning te danken voor zijn rol in hun bevrijding. De ketens waren verbroken.
Over hoe de feestende vrijlieden zich voelden is geen documentatie beschikbaar. De beschrijving komt van ene J.F. Zeegelaar in zijn boek ‘Suriname en de opheffing der slavernij in 1863’. Helemaal vrij waren de voormalige slaven overigens nog niet. Er volgde nog een periode van tien jaar staatstoezicht, dat hen, in de woorden van de minister, moest ‘beschermen en opleiden’ en wennen aan geregelde arbeid en burgerschap.
Oorzaken
De afschaffing van de slavernij laat zich tot een viertal factoren terugvoeren, aldus de historicus Dirk J. Tang in het mooie kleine boekje Met Hollandse bedaardheid. Hoe Nederland tussen 1800 en 1873 slavernij in de koloniën afschafte. Allereerst was de Engelse druk op het in 1813 weer zelfstandig geworden Koninkrijk Nederland van groot belang. Al in 1807/08 voerden de Britten een verbod in op slavenhandel. Dat verbod nam de opportunistische koning Willem I, die zeer afhankelijk was van Londen, in 1814 over. Wel bood zijn wetgeving de planters en slavenbazen allerlei ontsnappingsclausules. Britse druk speelde ook in de jaren ’40 een grote rol, toen invloedrijke afschaffers als Elisabeth Fry naar Nederland kwamen om de publieke opinie te beïnvloeden.
Een tweede factor was van religieuze aard. Voorstanders van slavernij, die zich beriepen op de Bijbel, stelden dat Afrikanen van Godswege bestemd waren tot slavernij omdat zij zonen waren van Cham die door zijn vader Noach was vervloekt.
Sommige dominees ontkenden die redenatie al in de zeventiende eeuw en hun geluid bleef in de achttiende eeuw hoorbaar. In de negentiende eeuw zouden aanhangers van het Reveil, een religieus-conservatieve en antirevolutionaire beweging, de slavernij bestrijden. Ook in de rechtswetenschap veranderden opvattingen. Anders dan Hugo de Groot die in de zeventiende eeuw vond dat slavernij een legaal uitvloeisel kon zijn van krijgsgevangenschap, stelden verlichte denkers een eeuw later, dat slavernij strijdig was met de natuurlijke vrijheid van mensen. Dat werd uiteindelijk de dominante opvatting.
Een derde verklaring lag in het economische denken. De definitieve afschaffing van de slavernij in Engeland en zijn koloniën in de periode 1834/40 viel samen met de opkomende industrialisatie. Slavernij paste minder in de moderne productiewijze. Dat inzicht zou ook in Suriname doorbreken, aldus Tang, die dat inzicht in zijn boek nauwelijks uitwerkt.
Een vierde factor was de opkomende emancipatiegedachte. Onder de afschaffers bevonden zich veel vrouwen en vrouwencomité’s. De publieke opinie werd een bepalende factor in landen als Frankrijk, Engeland en ook in Nederland, zeker na de grondwetswijziging in 1848. Het verzet van de tot slaaf gemaakten, hun vlucht naar het binnenland, hoe hard dat soms ook gebroken werd, vormde een andere belangrijke factor. Najaar 1862 zou het Nederlandse bewind nog proberen om weggelopen slaven onder dwang terug te halen, maar de expeditie in het onherbergzame achterland eindigde in een fiasco.
Menselijker behandeling
De hier genoemde analyse in het slotdeel van het boek volgt op wat in de rest van het boek eigenlijk een boeiende bloemlezing is van opvattingen vanaf pakweg de dertiger jaren van de zeventiende eeuw tot 1863. Zo’n selectie is natuurlijk ingewikkeld en representativiteit is natuurlijk nauwelijks te bepalen. Tang selecteert vooral teksten van tegenstanders, al laten toevallig bewaard gebleven brieven ook wel zien dat sommige aspirant slavenhouders zich afvroegen hoe ze eigenlijk met slaven moesten omgaan. Velen vroegen om een menselijker behandeling. Chirurgijn Nicolaus de Graaff wees in 1701 op de sadistische wreedheid van slavenhouders als ze hun slaven na een aframmeling inwreven met zout en peper. Hij zegt:
“wat dunkt u, is sulks doen kristen Mense werk; (ook al) sijn ‘t maar slave, ‘t sijn evenwel mense, en geen beesten, of honde.”
Dat pleidooi lezen we ook bij scheepschirurgijn David Henri Gallandat, die meevoer op Zeeuwse slavenschepen. Hij kwam in een achttiende-eeuws instructieboekje op voor het ‘welzijn van de negeren’. Menslievendheid en eigenbelang vroegen daarom. Er moest niet alleen veel gebeden worden maar de slaven moesten aan boord ook zo lang mogelijk lokaal eten krijgen. Scheepskost was voor hen onverteerbaar en zouden ze kunnen weigeren, met dodelijke gevolgen. Ook pleitte hij voor frisse lucht op de slavendekken en het gebruik van azijn om de stank te verdrijven. De tot slaaf gemaakten moesten in ploegen bovendeks kunnen luchten. Matrozen moesten verder met hun tengels van de slavinnen afblijven. Al die dingen waren niet vanzelfsprekend. In 1778 dichtte Betje Wolff:
Wyl ik mijn vochtige oogen sla
Op ’t Volk, door wetlooze overmagt
Door hebzucht en door dwinglandy
Gedoemt tot harde slavernyDoor Wreedheid naar de Myn gezweept
Langs ’t ruw gebergte voortgesleept
Hou op barbaarsche Europeaan!
Kunt Gij die zuchten tegenstaan?
Labberkoelte
Het verzet tegen de ‘harde slavernij’ bleef lang beperkt tot een bovenlaag in de samenleving, in Nederland en ook in de West. Tang behandelt gelukkig ook de situatie in Indië, waar de slavernij van oudsher, dus voor het optreden van de VOC, al bestond. Het was er net als in Afrika product van eigen bodem. Pas na verloop van tijd zouden VOC’ers er volop aan deel nemen en van profiteren, al had de VOC geen monopolie. Dat lag in het koloniale Amerika anders, hier waren de Europeanen stichter en grondlegger van een grootschalig, op slavernij stoelend economisch systeem. De WIC zou tussen 1630 en 1800 zo’n 600.000 tot slaaf gemaakten van Afrika vervoeren naar Amerika, waarvan 40 procent – dus bijna een kwart miljoen – in Suriname terecht kwam.
Tang stelt als hoofdvraag voor zijn boek waarom het toch zo lang duurde voor de afschaffing uiteindelijk gerealiseerd werd. Mijns inziens geeft de titel van zijn boek geen goed antwoord op die vraag. De afschaffing was namelijk geen rationeel en weloverwogen proces van rustige en planmatig werkende – Hollandse bedaardheid – besluitvormers, maar eerder de uitkomst van een lange geschiedenis van vertragen en verdagen en uitstel en afstel.
Van desinteresse en tegenwerking van de kant van koning, ministers, planters en belangenbehartigers tegenover een activistische minderheid die vanaf wellicht de jaren 1850 een meerderheid werd. Zo was er vooral in de jaren ’30 en ’40 een lange periode van windstilte – labberkoelte in zeiltermen -, waarin weinig veranderde aan de ellende van de slavernij en waarin petities aan de koning vakkundig van hun angels worden ontdaan en in diepe laden gestopt. Velen wilden de slavernij afschaffen, anderen wilden die in elk geval verzachten, maar er waren ook velen die om racistische, economische of andere redenen dat niet wilden en die afschaffing tegenwerkten. Zij verloren uiteindelijk de slag om de slavernij, al kregen ze er – wrang slotakkoord – een mooie compensatie voor.