Nederlandse historici hebben lang verzaakt met het beschrijven van de oorlog in Indonesië (1945-1950). Daardoor hebben ze sterk bijgedragen aan het ‘ont-herinneren’ van die oorlog en zeker van de ergste aspecten daarvan, zoals extreem geweld en oorlogsmisdaden. Dat stelt de Ierse historicus Paul Doolan in zijn boek Collective Memory and the Dutch East Indies. Unremembering Decolonisation.
Pas heel recent zijn initiatieven te zien om ‘decennia van ont-herinnering (unremembering)’ door toedoen van voorgaande generaties historici ongedaan te maken, aldus de in Groningen en het Duitse Konstanz geschoolde Ierse geschiedschrijver. Uiteraard noemt hij in dat verband De brandende kampongs van Generaal Spoor (Amsterdam 2016) van Remy Limpach. Wel tekent Doolan aan dat Limpach voor zijn proefschrift niet opereerde vanuit een Nederlandse academische instelling. Hij promoveerde aan de Universiteit van Bern in Zwitserland.
Wat Doolan vindt van het resultaat van het grote onderzoek waartoe drie Nederlandse wetenschappelijke instituten het initiatief namen, lezen we niet. Dat kan ook niet, want na vijf jaar onderzoek presenteerden deze instituten hun bevindingen in februari (vijf boeken zijn gepubliceerd, zeven deelstudies volgen nog) en toen was Doolans boek al verschenen.
Wel brengt hij twee citaten onder de aandacht van Gert Oostindie, een van de aanvoerders van het grote onderzoek. Toen hem in 2017 door de NOS werd gevraagd waarom het zeventig jaar had moeten duren voor werd begonnen aan dat onderzoek naar de Indonesië-oorlog, antwoordde Oostindie onder meer dat daarvoor het verdwijnen nodig was van ‘een generatie militair personeel en politici’. Een jaar later schreef hij (met Irene Hoogenboom en Jonathan Verwey) dat onderzoek eerder was tegengehouden door repatrianten (uit Indonesië), Indië-veteranen, Nederlandse politici en Indonesische autoriteiten. Doolan wijst erop dat zo dus allerlei groepen de schuld krijgen van het langdurig ont-herinneren van de Indonesië-oorlog behalve de eigen groep: professionele Nederlandse historici.
In de allerlaatste zin van zijn boek maakt Doolan duidelijk dat hij het absoluut niet eens is met dat ‘absolveren’ van Nederlandse historici in dezen. Niet geheel toevallig citeert hij de op Sumatra geboren publicist Rudy Kousbroek (1929-2010) die in Het Oostindisch kampsyndroom (Amsterdam 1992/2005) stelde dat Nederlandse historici pas van zich laten horen als een onderwerp niet alleen historisch, maar ook politiek niet meer omstreden is.
Een soort middeleeuws gilde
Doolan beschrijft de historische professie hier te lande als een soort middeleeuws gilde. De leden hebben sterk de neiging zich aan te passen aan de normen en gebruiken van de groep. Wie de aanvechting zou hebben een eigen weg te gaan, moet bedacht zijn op het risico dat dat wordt afgestraft. Aan de hand van diverse sociale wetenschappers laat de auteur zien hoe zoiets werkt. Voor de lezer rijst het beeld op van de wetenschappelijke historische beroepsgroep als een ons-kent-ons-wereldje dat al te eigenzinnige geesten niet pruimt.
Aanvankelijk was vanaf eind 1949 de norm van ‘het gilde’ dat over de worsteling om Indonesië beter niet of nauwelijks geschreven kon worden. Vervolgens dat dat weliswaar wel kon zolang het maar ging over de politieke en diplomatieke kant van het conflict en niet over de echte oorlog: het omvangrijke bloedvergieten met alle smerigheid van dien. Doolan rept over…
‘…een stierengevecht waaraan de stier ontbreekt’.
Dat duurde zó lang dat op een gegeven moment niet historici maar rechters zich over de geschiedschrijving begonnen te ontfermen. De auteur doelt op de rechtszaken waarbij de Nederlandse staat in het ongelijk werd gesteld en gedwongen tot schadevergoeding vanwege door Nederlandse troepen begane moordpartijen in Rawagede (West-Java) en op Zuid-Celebes.
Ont-herinneren
Doolan gebruikt bij dat alles een niet alledaagse term: ‘un-remembering’, ont-herinneren. Het ging er namelijk niet om, betoogt hij, dat de Indonesië-oorlog na de soevereiniteitsoverdracht was vergeten. Vergeten is iets dat een individu of een samenleving overkomt. Ont-herinneren is het opzettelijk wegdrukken van de herinnering aan iets waaraan individu of samenleving niet meer herinnerd wil worden. In dit geval: een verloren oorlog, een heftige koloniale nabrander die tot weinig trots aanleiding gaf.
Dat laatste – weinig aanleiding voor trots – had op zichzelf ook weer gevolgen. Zo agendeerden Molukse jongeren met enkele gijzelingen en kapingen op gewelddadige wijze de manier waarop hun voor Nederland strijdende vaders waren afgedankt. Doolan noemt het ‘niet simpelweg terroristische acties’, maar ‘verschijnselen van dekolonisatie’.
Ook Indië-veteranen roerden zich vanaf de jaren tachtig. Zij – ‘het vergeten leger’ – vroegen erkenning voor de offers die ze hadden gebracht. En een deel van hen trachtte de geschiedschrijving over de Indonesië-oorlog te beïnvloeden. Botsingen met dr. Loe de Jong lieten zien dat veteranen daarmee soms heel succesvol konden zijn. Zo verving De Jong in Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog wat betreft Indië de term ‘oorlogsmisdaden’ door ‘excessen’.
De media
Nederlandse historici zijn zeker Doolans voornaamste schietschijf – waarbij Cees Fasseur (1938-2016) hem in het bijzonder ontrieft. Maar hij schuift deze beroepsgroep niet als enige de schuld van het ‘ont-herinneren’ in de schoenen. Om te beginnen maakten historici hierbij gemene zaak met de politiek, die van geschiedschrijving over de Indonesië-oorlog heel lang allerminst gediend was. Maar ook de media droegen volgens Doolan veel verantwoordelijkheid voor het ont-herinneren. Uitzonderingen als Het Parool, Vrij Nederland en De Groene Amsterdammer daargelaten, werkten de media volgens de auteur al tijdens de Indonesië-oorlog met de autoriteiten samen om een ‘geschoond’ beeld van het conflict te presenteren.
In 1969 kon Indië-veteraan Joop Hueting (1927-2018) zijn verhaal over oorlogsmisdaden eerst kwijt aan de Volkskrant en kort daarna in de Vara-actualiteitenrubriek Achter het Nieuws. Het land stond op zijn kop. Maar al in de jaren vijftig had Hueting zijn materiaal aangeboden aan de Nieuwe Rotterdamse Courant (NRC) en Het Parool. Die schrokken ervoor terug er iets mee te doen.
Niet lang na het Hueting-interview verscheen van Paul van ’t Veer het boek De Atjeh-oorlog. In de pers kwam geen van de recensenten op de gedachte een verband te leggen tussen de koloniale wreedheden uit die oorlog op Sumatra die eind negentiende, begin twintigste eeuw werd uitgevochten en de feiten die Hueting op tafel had gelegd uit de jaren 1945-1950. Zag geen enkele recensent het verband tussen het imperialisme, kolonialisme en racisme uit de tijd van de Atjeh-oorlog en het extreme geweld en de oorlogsmisdaden van Nederlandse kant na de Tweede Wereldoorlog? Of wilde geen van die recensenten dat zien?
In de literatuur was het van hetzelfde laken een pak, zo schetst Doolan. Er werd wel herinnerd, maar dan ging het vaak om nostalgie naar ‘tempo doeloe’ (de koloniale tijd van toen). En als er al eens dekolonisatie-spanning op een verhaal zat (zoals in Hella Haasses Oeroeg uit 1948), dan bleef het echte oorlogsgeweld toch ver weg.
Tot slot het grote publiek. Voor het koloniale Indië hadden de meeste Nederlanders al weinig belangstelling gehad (ze hadden er ook weinig of niets mee te maken) en datzelfde gold voor de dekolonisatie. De Nederlandse bevolking had vanaf 1945 genoeg eigen collectieve herinneringen aan de Duitse bezetting. Op verhalen van repatrianten of van Indië-veteranen zat de goegemeente niet te wachten. Tal van veteranen vertelden later dat ze hun verhaal bij niemand kwijt konden. Velen deden er daarom maar het zwijgen toe.
Natuurlijk, er waren uitzonderingen waarin zaken wel klip en klaar werden gesteld. Zonder uitputtend te zijn een paar voorbeelden. De film Indonesia Calling (1946) van Joris Ivens. De wilde groene geur (1947) en Gerucht en geweld (1958) van schrijfster Beb Vuyk. En niet in de laatste plaats het destijds baanbrekende boek Het Nederlands-Indonesisch conflict. Ontsporing van geweld (1970) van J.A.A. (Jacques) van Doorn en W.J. (Wim) Hendrix. Ze trachtten extreem geweld te verklaren, maar zonder man en paard te noemen. Plaatsen en personen hebben ze geanonimiseerd. Indië-veteranen Van Doorn en Hendrix waren dan ook sociologen, geen historici.
Bij lezing van Doolans boek zweven de gedachten onwillekeurig naar Een kwaad geweten. De worsteling met de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog vanaf 1950 van Meindert van der Kaaij. Dat verscheen in februari als een van de vruchten van het grote Indonesië-onderzoek van drie wetenschappelijke instituten. In een bespreking voor Historiek noemde ik Van der Kaaijs werk een prima boek. Doolans boek is hier en daar wat (te) wijdlopig, maar snijdt dingen aan die bij Van der Kaaij veel minder grondig aan de orde komen. De twee boeken vullen elkaar dus uitstekend aan.
Boek: Collective Memory and the Dutch East Indies – Paul Doolan