Un hommage unanime
Het idee om de Spelen naar Antwerpen te halen, kreeg Charles Cnoops tijdens de Spelen van Stockholm in 1912. Cnoops was voorzitter van de Cercle de l’Epée in Antwerpen en ondervoorzitter van de Fédération Belge des Cercles d’Escrime (schermen). Hij was er samen met de Belgische schermers, die er zowel individueel (met Paul Anspach) als in teamverband goud behaalden.
Terug in Antwerpen richtte hij samen met de familie Grisar en andere kapitaalkrachtige aandeelhouders op 1 oktober 1912 een bouwmaatschappij op, de Association de l’Industrie du Bâtiment. Deze maatschappij had als doel de (sportieve) infrastructuur te ontwikkelen nodig om een olympiade te kunnen organiseren. Dat was immers een belangrijke voorwaarde.
Eerder dat jaar, tijdens de veertiende sessie van het IOC in Basel in maart 1912, presenteerden de kandidaat-steden voor de Olympische Spelen van 1920 zich voor het eerst aan het IOC. In de volgende sessie, enkele maanden later in Stockholm, werd de kandidatuur van Boedapest, Amsterdam en Brussel formeel bevestigd. Baron Edouard de Laveleye, voorzitter van het Belgisch Olympisch Comité, had de kandidatuur van Brussel ingediend. De finale beslissing over de gaststad voor de VIIe Olympiade zou pas vier jaar later genomen worden op de Spelen van 1916 in Berlijn.
In 1913 besloten Cnoops en Laveleye samen aan de slag te gaan en de kaart van Antwerpen te trekken. Cnoops verzamelde op 9 augustus 1913 de belangrijkste sportaristocraten uit het land om een voorlopig comité (Comité Provisoire des Jeux Olympiques) op te richten om de kandidatuur kracht bij te zetten. Daarin was ruimte voor vier voorzitters, gelijk verdeeld tussen een vertegenwoordiging uit Antwerpen (Charles Cnoops en Robert Osterrieth) en het Belgisch Olympisch Comité (Edouard de Laveleye en Henri de Baillet-Latour). Verder waren er 22 ondervoorzitters, allen belangrijke figuren uit de sport of lichamelijke opvoeding of prominenten uit de militaire of industriële wereld. Robert Osterrieth was tevens een van de financiers van de Société die de wereldtentoonstelling mogelijk moest maken. Met stichter Alfred Grisar en voorzitter Paul Havenith was ook de vertegenwoordiging van Beerschot in het Comité Provisoire verzekerd.
Nog diezelfde dag werd een schrijven gericht aan het Belgisch Olympisch Comité met het verzoek Antwerpen voor te dragen als kandidaat voor de VIIe Olympiade. Een maand na de oprichting, op 13 september 1913, bezocht het Comité Provisoire samen met IOC-voorzitter Pierre de Coubertin het stadion van Beerschot Athletic Club. Het stadion werd verbouwd, en voldeed zo aan de eisen voor een olympiade. In 1914 ontwikkelde het Comité Provisoire een brochure, getiteld Aurons-nous la VIIe Olympiade à Anvers en 1920?, die de leden van het IOC moest overtuigen van het potentieel van Antwerpen. Het was meteen een primeur, want voor het eerst maakte een kandidaat-stad een bidbook om haar kandidatuur voor de Olympische Spelen kracht bij te zetten.
In juni 1914 vierde het IOC het twintigjarig bestaan van de moderne Spelen tijdens de zeventiende IOC-sessie. Aan de Sorbonne, waar het IOC twintig jaar eerder was opgericht, werd de olympische vlag gepresenteerd die Coubertin zelf had ontworpen. Op het einde van de sessie, twee dagen later, zou het IOC zich voor een eerste keer uitspreken over welke stad de Olympische Spelen in 1920 zou mogen organiseren: Amsterdam, Boedapest of Antwerpen. Voor Antwerpen was een vertegenwoordiging gestuurd van de stad, de provincie en een sportcommissie onder leiding van graaf Edouard d’Assche. Het werd een teleurstelling voor Antwerpen. Al werd er geen officiële beslissing genomen, een vote d’opinion maakte de voorkeur voor Boedapest duidelijk: Boedapest kreeg 21 stemmen, Antwerpen slechts 7.
Grote Oorlog
Diezelfde maand echter werden de aartshertog Frans Ferdinand van Oostenrijk-Este en zijn vrouw vermoord in Sarajevo. De moord en het geweigerde ultimatum dat Oostenrijk-Hongarije Servië had opgelegd, zorgde voor een kettingreactie in Europa en de inleiding van de Eerste Wereldoorlog. De oorlog kelderde meteen de kansen van Boedapest om in 1920 de Spelen te organiseren.
Tijdens die oorlog werd België onder de voet gelopen door de vijand, terwijl andere steden in Europa interesse toonden in de VIIe Olympiade. De burgemeester van Lyon, Herriot, diende in 1915 een kandidatuur in om de Spelen in 1920 of 1924 te organiseren. Daarbij ging de burgemeester van Lyon ervan uit dat, als de oorlog voorbij zou zijn, Antwerpen gaststad zou zijn als het dat zelf ook wilde. In dat geval was Lyon bereid zijn kandidatuur te sparen tot 1924. Als Antwerpen zijn kandidatuur voor 1920 zou intrekken, zou Lyon de strijd aangaan met Amsterdam en Boedapest voor de VIIe Olympiade in 1920.
Het nieuws over de kandidatuur bereikte enkele weken later het Comité Provisoire, en op 12 mei 1915 kroop Edouard d’Assche in zijn pen om aan IOC-voorzitter Coubertin mee te delen:
Het feit dat de kandidatuur voor 1920 werd gehandhaafd, is het bewijs dat het Internationaal Comité niet twijfelde aan de morele waarde of de vitaliteit van het ongelukkige, maar heldhaftige België. Het is met trots dat ik deze kostbare getuigenis aan mijn dappere Moederland, dat misschien tijdelijk onderdrukt werd, maar nooit tot slaaf gemaakt zal worden, opmerkzaam maak. Ik ben ervan overtuigd dat, tenzij onvoorziene omstandigheden deze afschuwelijke oorlog boven alle verwachtingen verlengen, België, dat het nu zozeer geprobeerd heeft, dankzij de middelen van zijn vitaliteit en energie zijn wonden voldoende zal hebben kunnen helen om deze vreedzame steekspelwedstrijden te kunnen vieren onder het mom van zijn herwonnen onafhankelijkheid.
Na een eerste contact met de burgemeester van Lyon schreef Edouard d’Assche twee weken later een volgende brief aan Coubertin, waarin hij aangaf dat Antwerpen zijn kandidatuur zou handhaven.
Wanneer de indringer door de zegevierende legers over de grenzen is teruggedreven, zal het werk dat gedaan moet worden enorm zijn; we zullen onze kerken, onze scholen, onze huizen en onze boerderijen moeten herbouwen, de handel en de industrie nieuw leven moeten inblazen, de fabrieken en de kolenmijnen weer tot leven moeten wekken. Zullen er in dit beproefde land voldoende middelen zijn om een waardige olympiade voor te bereiden? Ik heb alle reden om dat te geloven, want onder de vele dingen die deze oorlog heeft onthuld, is er een dat niemand kan ontkennen: het is het nut van sport. Het beoefenen van sport, dat het lichaam versterkt en soepel maakt, leert jongeren de geest van discipline en minachting voor gevaar. […] Is er een plaats die geschikter is dan de vernieuwde stad Antwerpen om het herstel van de wereldvrede te vieren? Is het niet zo dat België, dat als eerste te lijden had, de eer heeft om de eerste gastvrijheid te bieden aan hen die in de toekomst alleen nog maar een vreedzaam steekspel onder de naties willen zien?
Op 15 september ondertekenden burgemeester Herriot en graaf Edouard d’Assche een overeenkomst waarbij ze elke vorm van concurrentie uitsloten. Antwerpen zou in zijn kandidatuur geen concurrentie van Lyon ondervinden.
‘Olympiade de la guerre’
Enkele dagen na de wapenstilstand nam Coubertin contact op met Edouard d’Assche met een heel directe boodschap: de wens om Antwerpen te kunnen aanwijzen als de gaststad voor de VIIe of VIIIe Olympiade. Coubertin had eigenlijk twee brieven aan d’Assche bezorgd, een brief op 25 november met een officieel verzoek voor de olympiade van 1924 en een brief op 30 november met een officieus verzoek voor de ‘olympiade de la guerre’.
Het Belgisch Olympisch Comité zat in de tang en moest kleur bekennen. De financiële draagkracht van Beerschot Athletic Club en de Société de l’Exposition Universelle d’Anvers, die de wereldtentoonstelling zou organiseren, had tijdens de oorlog een stevige knauw gekregen. De Belgische premier en burgemeester van Antwerpen moesten beiden interveniëren in het debat om de organisatie van de olympiade te kunnen vrijwaren. In het officiële verslag van de VIIe Olympiade schreef Alfred Verdyck hierover:
Deze onderneming, die in 1914 al moedig leek voor degenen die wisten hoe jong de Belgische sportorganisatie nog was, werd in 1918 bijna een waanzin.
Nog geen vijf maanden na de wapenstilstand kwam het IOC opnieuw samen in Lausanne op de achttiende sessie. Het vredesverdrag van Versailles was nog niet getekend, maar het IOC wilde zo snel mogelijk een beslissing kunnen nemen over de organisatie van de Spelen van 1920. Er waren maar acht landen vertegenwoordigd: Engeland, Luxemburg, België, Zwitserland, Portugal, Brazilië, Italië en Zweden. Zes andere IOC-leden hadden hun naoorlogse engagement bij het IOC bevestigd: Ecuador, Centraal-Amerika, Noorwegen, Spanje, Nederland en Egypte. Voor de oorlog waren er 38 IOC-leden geweest. Veel leden waren Europeanen, maar bevonden zich waarschijnlijk niet in de mogelijkheid naar Lausanne af te reizen. Drie IOC-leden waren overleden tijdens de oorlog, zeven anderen hadden ontslag genomen. Deze zeven – twee Duitse leden, twee Oostenrijkse leden, een Hongaar, een Bulgaar en een Turk – waren volgens een andere bron gewoon niet uitgenodigd in 1919. Dat is opmerkelijk, want al sinds de oprichting van het IOC in 1894 waren de IOC-leden voor het leven gekozen.
Uitnodigingen
Op de achttiende IOC-sessie werd allereerst een resolutie aangenomen die een organiserend land de mogelijkheid zou geven om zelf landen uit te nodigen om deel te nemen aan de Spelen. Voordien konden enkel landen met een IOC-lid automatisch deelnemen aan de Spelen. Dat zette de deur open naar de mondialisering van de Spelen, maar beperkte meteen de kans dat de agressors van de Eerste Wereldoorlog zouden deelnemen aan de volgende olympiade. Door het ‘ontslag’ van de IOC-leden moesten zij nu rekenen op een uitnodiging van de gaststad.
Welke waren de kandidaat-gaststeden die anno 1919 overbleven? Amsterdam en Boedapest – al was Amsterdam tijdens de oorlog neutraal gebleven en had Boedapest (tot 1918 deel van Oostenrijks-Hongarije) met Duitsland meegevochten. Ook Rome was geen kandidaat meer, hoewel er nog gespeculeerd werd over de kansen van de stad, die de Spelen van 1908 had moeten afstaan na een uitbarsting van de Vesuvius in 1906. Andere naoorlogse kandidaten waren Atlanta, Cleveland en Philadelphia, maar die werden door Pierre de Coubertin niet in overweging genomen. Het koste wat het kost moest worden vermeden dat de VIIe Olympiade een overwinningsfeest zou worden van de geallieerden (zoals de Pershing Games in 1919 waren geweest). Coubertin verkoos Antwerpen.
Op de eerste dag van die IOC-sessie in Lausanne (5 april 1919) werd Antwerpen unaniem als gaststad voor de Olympische Spelen in 1920 aangewezen. ‘Un hommage unanime’ voor de rol en de positie van België tijdens de Eerste Wereldoorlog. In zijn speech zou Coubertin met de volgende woorden de toewijzing hebben afgesloten:
Moge het geluk België toelachen, omdat het de wonderbaarlijke en dappere uitdaging aangaat om volgend jaar de VIIe Olympiade te organiseren.
‘Eenparige hulde’
In de brochure De VIIe Olympiade en de Feesten van Antwerpen in 1920, die in 1920 zou worden uitgegeven, werd het besluit om aan Antwerpen toe te wijzen als volgt omschreven.
Het Internationaal Olympisch Comité, ten teken van eenparige hulde aan België, besluit aan dit land de zorg toe te vertrouwen om de VIIe Olympiade te vieren door de Olympische Spelen van 1920 te organiseren. Het IOC nodigt al de nationale olympische comités uit om zich bij die hulde aan te sluiten, door hun best te doen hun respectieve landen aan die Spelen te doen deelnemen.
De Belgische afgevaardigde, Baillet-Latour, vroeg om uitstel van de Spelen met een jaar, maar dat werd niet toegestaan. De suggestie om gegeven de beperkte timing de lijst met sporten, zoals die op het Congres van 1914 was goedgekeurd, aan te passen, werd wel goedgekeurd. Antwerpen had immers slechts een jaar om de Spelen te organiseren. Er is geen enkele olympiade waarbij de periode tussen de toewijzing van de Spelen en de start van de olympische competitie zo kort is geweest: amper twaalf maanden. Honderd jaar later zijn de gaststeden ruim tachtig maanden of zeven jaar op voorhand bekend.
Boek: Antwerpen 1920 – Jasper Truyens