Ooit zijn er zulke aardbevingen en epidemieën geweest, of tirannen en keizers met zulke onverwachte carrières, die haast nog niet eerder zijn vastgelegd. Sommigen van hen regeerden geruime tijd, voor anderen was de macht van korte duur; nauwelijks hadden weer anderen de titel en de vluchtige eer gekregen of ze werden afgezet. In een periode van zestig jaar had het Romeinse rijk meer heersers dan ooit.Herodianus, midden derde eeuw
In de halve eeuw tussen de moord op Alexander Severus en de overwinning van Diocletianus op Carinus eisten meer dan zestig mensen de keizerlijke macht voor zich op. Een precies aantal is niet te geven omdat in sommige gevallen niet duidelijk is of een opstandige leider echt op de troon uit was, of zelfs überhaupt bestond. In 2004 vond men in Oxfordshire een munt met de beeltenis en naam van de uiterst kortstondig opererende couppleger Domitianus. Hij wordt in onze bronnen even genoemd en zou in 270 of 271 tegen Aurelianus in opstand zijn gekomen. Men had eerder maar één munt met zijn naam gevonden en die was in brede kring als een vervalsing afgedaan. Nu is duidelijk dat hij, waarschijnlijk ergens in de westelijke provincies, een gooi naar de keizerlijke macht deed die zo lang duurde dat men munten met zijn naam erop uitbracht.
Domitianus was een van de vele gemankeerde keizers die het maar een paar weken volhielden. De regeerperiode van Gallienus was het langst, als we de zeven jaar coheerschappij met zijn vader bij zijn acht jaar alleenheerschappij optellen. Anders vormen de negen jaar van Postumus de langste regeerperiode van een keizer zonder een collega, zij het over slechts een deel van het rijk. Zowel Gallienus als Postumus kwam om door een samenzwering van zijn eigen hoge officieren en stafleden. Dat was verreweg het meest gebruikelijke lot van zowel lang regerende keizers als kortstondig opererende coupplegers.
De jaren 235 tot 285 schetst men vaak als een tijd van anarchie, en het hele tijdperk heet dan de ‘Crisis van de derde eeuw’. De snelle opeenvolging van keizers stond inderdaad in schril contrast met de eerste en tweede eeuw – tussen 31 v.Chr. en 180 n.Chr. waren er slechts zestien keizers (zeventien als we Lucius Verus als collega van Marcus Aurelius meetellen). Maar dat verschilt weer van de vijftig jaar na de dood van Marcus Aurelius. Er waren tien keizers (elf als we Geta meetellen) van 180 tot 235 – en je zou er nog meer van kunnen maken als je het handjevol kortstondig opererende coupplegers meetelt dat tegen de latere familieleden van Severus in opstand kwam. In het midden van de derde eeuw stonden de zaken er duidelijk veel slechter voor, maar dat was voornamelijk een gradueel verschil. Hoewel Diocletianus en zijn collega’s twee decennia regeerden, verschenen er ook in die jaren verscheidene coupplegers ten tonele, en een tijdlang scheidden Brittannië en delen van Gallië zich af in navolging van het eerdere ‘Gallische rijk’. Burgeroorlogen bleven plaatsvinden, zij het nooit meer zo vaak.
Grote verandering
De ‘Crisis van de derde eeuw’ is meestal pikzwart afgeschilderd. Het was een tijd waarin de Romeinen keer op keer door nieuwe, sterkere buitenlandse vijanden verslagen werden. Perzische legers veroverden Antiochië, Gotische zeerovers plunderden Griekenland en Klein-Azië en andere barbaren staken de grens over om naar Gallië, Italië en Spanje door te stoten. Jarenlang hadden de koningen van Palmyra een groot deel van het oosten onder hun gezag, en de westelijke provincies scheidden zich af onder het bewind van een lange reeks keizers. In grote gebieden brak ook de pest uit, die qua heftigheid en aantallen slachtoffers misschien wel te vergelijken was met de epidemie uit de tijd van de Antonijnen. Tegelijkertijd stortte de economie in omdat achtereenvolgende keizers de munt devalueerden om hun oorlogen te bekostigen. De maatschappij veranderde ook, waarbij sommige arme burgers in landelijke gebieden tot slaaf werden gedegradeerd. Dat alles ging van een geloofscrisis vergezeld, waarbij mensen overal het oude geloof voor nieuwe godsdiensten en uitzinnig bijgeloof inruilden.
Academische modes veranderen en tegenwoordig hebben weinig mensen zo’n beroerd beeld van die tijd, want men kan het materiaal ook anders interpreteren. Sommigen zeggen dat ‘crisis’ gewoon het verkeerde woord is, omdat duidelijk is dat het voortbestaan van het rijk in deze of gene vorm nooit in het geding is geweest. Maar niemand twijfelt eraan dat dit een periode van grote verandering was. Het rijk van Diocletianus zag er heel anders uit en functioneerde heel anders dan dat van Marcus Aurelius. Alvorens het stelsel te onderzoeken dat hij schiep moeten we even stilstaan bij enige meer algemene veranderingen.
Men verwachtte van keizers dat ze kwistig waren. Zo’n beetje de eerste daad van elke nieuwe heerser was dat hij het leger geld beloofde. Dat gold voor Marcus Aurelius alsook voor elke couppleger die in latere jaren op de macht uit was. Zelfs in normale omstandigheden was het leger de grootste post op de rijksbegroting. Het vele oorlogvoeren – en dan vooral de veldtochten binnen het rijk, die weinig buit opleverden – droeg zeer tot deze kosten bij. Over het algemeen bleven de manschappen trouw aan elke zittende keizerlijke familie zolang hun bestuur redelijk effectief was en ze niet te veel grote nederlagen leden. Voor nieuwe keizers was het veel moeilijker deze mate van loyaliteit te verkrijgen, waardoor ze des te meer gedwongen waren de soldaten ruimhartig te behandelen. Voor het eerst in ruim een eeuw verhoogde Severus de soldij en Caracalla deed dat een paar jaar later nog eens. Macrinus had moeite met de kosten hiervan en zijn onhandige behandeling van de situatie veroorzaakte zijn snelle ondergang.
De keizer was de grootste grootgrondbezitter ter wereld en bezat in alle provincies enorme stukken landbouwgrond en ook zaken als mijnen. Ze waren, wat de oorsprong ervan ook was, al snel geen persoonlijke bezittingen meer en gingen van de ene op de andere keizer over, ongeacht of er een familieband was. Daar kwam vaak nog het bezit bij van geëxecuteerde tegenstanders dat was geconfisqueerd, maar elke heerser moest uitkijken niet te veel rijke en invloedrijke mensen te doden. Men kon nieuwe belastingen invoeren – Dio dacht dat Caracalla’s verlening van het staatsburgerschap eigenlijk een manier was om aan geld te komen – en oude belastingen kon men ten voordele van de regering herzien. Ook dat was gevaarlijk. De opstand van de Gordianen tegen Maximinus ontstond door wrevel over de afpersingspraktijken van de functionaris die in Afrika de belastingen inde.
De meeste methoden om snel extra inkomsten aan te boren waren voor elke keizer gevaarlijk, en vooral voor iemand die kort geleden de macht had gegrepen. Toch bestond altijd de noodzaak geld uit te geven, en dan ging het niet alleen om het leger. Het bestuur van het rijk, ook al was dat kleinschalig, kostte geld en het aantal keizerlijke bureaucraten groeide in deze periode gestaag. Er waren ook veel andere zaken die een keizer moest bekostigen. In Rome zelf had je de verdeling van gratis en gesubsidieerd voedsel, het openbare vermaak alsmede het onderhoud van openbare gebouwen en de bouw van nieuwe. Keizers moesten vrijgevig zijn tegenover gemeenschappen en individuen. Als ze het imago van een vrek kregen, boden ze daarmee kwistiger concurrenten een kans. Tot overmaat van ramp kon een flink aantal derde-eeuwse keizers niet eens op de hele rijksschatkist terugvallen, omdat delen van het rijk vaak onder het gezag van rivalen stonden. Een van de redenen waarom Gallienus het zo lang volhield was dat hij het gezag behield over de welvarende Noord-Afrikaanse provincies met hun grote keizerlijke landerijen. Zo ook Zenobia, die pas na Gallienus’ dood Egypte overnam, waarvan het graan voor een groot deel in Romes behoeften bleef voorzien.
Financiële problemen
In de bronnen over de derde eeuw duiken steeds weer financiële problemen op. De keizers hadden het toezicht op het slaan van gouden en zilveren munten en waren voortdurend in de verleiding hun middelen te vergroten door het edelmetaalgehalte van de munten te verlagen. De verandering is het opvallendst bij de zilveren munten. In de tijd van Trajanus bevatte een denarius iets meer dan 90% zilver. Onder Marcus Aurelius kwam het percentage zilver in vergelijking met onedele metalen onder de 75% in de tijd dat het rijk door oorlog en ziektes werd geteisterd. Septimius Severus verhoogde de soldij en liet het percentage zilver van zijn munten tot 50% dalen. Caracalla voerde een nieuwe zilveren munt in, de antoninianus, die waarschijnlijk twee denarii waard was, maar slechts het gewicht van anderhalve denarius had. Deze munt verdween onder Elagabalus, maar verscheen weer onder het gezamenlijke bewind van Balbinus, Pupienus en Gordianus III. In die tijd was het percentage zilver gedaald tot ongeveer 40%. Rond het midden van de eeuw zette de daling zich in snel tempo door, zodat op het moment dat Aurelianus aan de macht kwam een munt nog 3,5 tot 4% zilver bevatte.
De gevolgen van deze enorme ontwaarding zijn heel moeilijk te beoordelen, omdat we wat betreft de Romeinse economie zoals gewoonlijk niet over harde cijfers beschikken. Het is duidelijk dat de prijzen aan het eind van de derde eeuw vele malen hoger waren dan aan het eind van de tweede eeuw – in sommige gevallen een paar honderd procent. Rome had nog nooit een dergelijke inflatie gekend. Maar het meeste materiaal over een stijging van de dagelijkse kosten komt uit Egypte, dat als enige zijn eigen muntsysteem had, tot het tijdens het bewind van Aurelianus op de rest van het rijk werd afgestemd.
De prijzen stegen, misschien opeens. De boeren, zowel grote als kleine, waren wellicht tegen de gevolgen hiervan opgewassen, omdat ze nog producten hadden om te verkopen of te verhandelen. De mensen die de ruilhandel als een belangrijk onderdeel van de plattelandseconomie zien, zeggen dat grote gebieden van het rijk niets van de veranderingen in het geldstelsel merkten. Evenzo hadden mensen in de nijverheid producten om te verkopen, als we aannemen dat zij net als de boeren nog een markt konden vinden. De veranderingen gingen waarschijnlijk langzaam, omdat de grotere hoeveelheid munten geleidelijk in omloop was gebracht, en mensen misschien de tijd hadden zich aan te passen. Maar dat was niet de enige factor. Oorlogen waren kostbaar, misschien vooral burgeroorlogen die de verplaatsingen van legers door vreedzame gebieden met zich meebrachten, en dat in een tijd dat de militaire discipline verslapte. Velen hadden van dit alles te lijden. Weinigen profiteerden er misschien van. Het kan zijn dat de bevolking afnam – er zal zeker op bepaalde plaatsen een forse daling zijn geweest als gevolg van pestepidemieën, ook al was er over het geheel genomen weinig verandering.
Boek: De ondergang van Rome – Adrian Goldsworthy