Ook ‘gewone’ Duitsers al snel dupe van nazi-bewind

Gangbare beeld van economische vooruitgang behoeft fikse bijstelling
11 minuten leestijd
Avondkrant Der Angriff van 30 januari 1933: ‘Vlaggen uit. Rijkskanselier Hitler!’ De Duitse bevolking zou de gevolgen spoedig ondervinden.
Avondkrant Der Angriff van 30 januari 1933: ‘Vlaggen uit. Rijkskanselier Hitler!’ De Duitse bevolking zou de gevolgen spoedig ondervinden. (Wiki/Mabit 1, CC SA-BY 4.0)

Nadat Adolf Hitler op 30 januari 1933 in Duitsland aan de macht was gekomen, waren joden, communisten en socialisten er het haasje. Voor de overige Duitsers begonnen juist jaren van economische vooruitgang. Dat laatste is althans het nog steeds heersende beeld. Maar dat beeld klopt niet. Ook ‘gewone’ Duitsers betaalden onder het nazibewind al snel tol, getuige onder meer oplopende sterftecijfers.

Na de beurskrach op Wall Street (1929) ontstond een crisis in de wereldeconomie. Op school hebben we geleerd dat in Duitsland economische ommekeer intrad nadat Hitler begin 1933 rijkskanselier was geworden en een regering had gevormd.

Voorspelbaar pakte het jonge nazibewind als eersten de Duitse joden, communisten en socialisten aan. De joden werd het leven steeds moeilijker gemaakt. Zo werd op 1 april 1933 een boycotbeweging ingezet tegen joodse middenstanders. Een zeer negatieve mijlpaal waren de ‘rassenwetten’ die in 1935 werden ingevoerd ter gelegenheid van de in Neurenberg gehouden Reichsparteitag van Hitlers Nationaal-Socialistische Duitse Arbeiderspartij (NSDAP).

Ook communisten, socialisten en vakbondsleiders kregen het meteen voor de kiezen. Al op 22 maart 1933 werden in het eerste grote concentratiekamp, bij het Beierse stadje Dachau, de eerste communisten opgesloten. Korte tijd werden ze bewaakt door de Beierse politie, vanaf 11 april door SS’ers.

Hitler tijdens een Reichsparteitag in Neurenberg, 1935. Achter hem de Bloedvlag met daarbij Jakob Grimminger (Charles Russell Collection, NARA)
Adolf Hitler in september 1935 in Neurenberg, toen in die stad de Reichsparteitag van zijn partij NSDAP werd gehouden. Op die partijbijeenkomst werden de beruchte rassenwetten gelanceerd. (Charles Russell Collection, NARA)

Volgens het gangbare beeld ging het de ‘gewone’ Duitsers sinds Hitlers machtsovername juist voor de wind. Dat valt ook nog steeds te lezen op bijvoorbeeld de website van het Duitsland Instituut in Amsterdam. Onder het kopje ‘Economisch succes’ staat dat onder het nazi-bewind het aantal werklozen in Duitsland zakte van zo’n 6 miljoen (30 procent van de beroepsbevolking) in 1933 naar 1,5 miljoen (7 procent) drie jaar later. Wel wordt er, terecht, bij vermeld dat investeringen in de wapenindustrie bij die dalende werkloosheid een rol speelden.

Die investeringen in herbewapening waren niet mis. Werd in 1932 nog 912 miljoen Reichsmark in de wapensector geïnvesteerd, meteen al in 1933 schoot dat omhoog naar ruim 2,3 miljard en vervolgens ging het in forse stappen verder opwaarts naar krap 21,4 miljard in 1938. Die bedragen zijn niet vertekend door de inflatie, want ze luiden allemaal in de waarde die de Reichsmark had in 1928 (het jaar vóór de Wall Street-crash).

Deze cijfers komen voor in een beschouwing die (economisch) historicus Jörg Baten (Eberhard Karls Universität Tübingen) en econome Andrea Wagner (destijds werkzaam aan de Ludwig Maximilians-Universität München) in oktober 2002 publiceerden. Iets dat daarop naadloos aansluit, vermeldt de Franse econoom Thomas Piketty in zijn besteseller Le capital au XXIe siècle (2013). Hij schrijft dat het aandeel van de top 1 procent van de Duitse inkomens in het nationaal inkomen – geheel uit de pas met wat gebeurde in andere landen – tussen 1933 en 1938 snel groeide. Volgens Piketty was in het algemeen de ‘inkomens-hiërarchie’, die tijden de Republiek van Weimar was afgezwakt, onder de nazi’s weer helemaal terug. Maar in verband met de top 1 procent hoogste inkomens wijst hij in de eerste plaats op het herstel van de winsten in de industrie, aangejaagd door de vraag (van het Hitler-regime) naar wapens.

Het kabinet-Hitler
Het kabinet-Hitler dat werd gevormd met de benoeming van de nazi-leider tot rijkskanselier, op 30 januari 1933. Namens Hitlers partij NSDAP zaten alleen Göring (zittend, links naast Hitler) en Frick (staand, vierde van links) erin. De conservatief-nationalistische Deutschsnationale Volkspartei (DNVP) leverde de overige bewindslieden. (Wiki/Bundesarchiv, CC BY-SA 3.0)

Hoe anders verging het de meeste ‘gewone’ Duitsers. Helemaal aan het eind van hun publicatie Autarchy, Market Disintegration and Health: The Mortality and Nutritional Crisis in Nazi Germany, 1933-1937 vatten Baten en Wagner het heel kort samen. In de eerste jaren van het Hitler-bewind was ‘de economische politiek van de nazi’s niet succesvol in het verbeteren van de welvaart van de meerderheid van de Duitse bevolking’, schrijven ze. Die nazi-politiek…

‘…produceerde juist een grote crisis op het gebied van gezondheid en mortaliteit’ (het steftecijfer, red.).

Van die opmerkelijke conclusie zullen wetenschappelijke experts ongetwijfeld in 2002 en daarna kennis hebben genomen. Maar omdat onder het grote publiek nog altijd een veel rooskleuriger beeld heerst over het economische ‘succes’ uit de eerste jaren van Hitlers bewind is het nuttig eens nader te kijken naar de bevindingen van Baten en Wagner. Zijzelf vinden in elk geval dat het ‘noodzakelijk is die (bij zeer velen bestaande, red.) indruk fundamenteel te veranderen’.

Autarkie

Het Hitler-bewind zette in op economische autarkie: Duitsland moest zelfvoorzienend worden en voortaan niet meer, althans heel veel minder, afhankelijk zijn van het buitenland. Vandaar ook het verlangen naar economische Lebensraum in gebieden ten oosten van Duitsland. De autarkie-politiek was volgens de beide auteurs…

‘…zeer nadelig voor de gezondheid (van de bevolking) in een geïndustrialiseerde, voedsel-importerende economie’.

Onder meer bij het bedrijf Rheinmetall werd vanaf 1933 op grote schaal gewerkt aan de Duitse herbewapening.
Onder meer bij het bedrijf Rheinmetall werd vanaf 1933 op grote schaal gewerkt aan de Duitse herbewapening. (Bundesarchiv, Bild 183-L04352 / CC-BY-SA 3.0)

Volgens de gegevens van Baten en Wagner ‘namen de sterftecijfers in elke leeftijdsgroep in Duitsland aanzienlijk toe, zelfs vergeleken met 1932, het ergste jaar van de Grote Depressie’. En de lichaamslengte van Duitse kinderen – een indicator voor gezondheid en voor kwaliteit van voeding – was in de jaren twintig nog flink toegenomen, maar die groei stagneerde in de jaren tussen 1933 en 1938. Uit enkele steden zijn zelfs cijfers bekend die erop wijzen dat de lengte van kinderen afnam.

Op 1 april 1933 begon de boycot van joodse winkeliers. Hier een lid van NSDAP-militie SA bij een winkel in Berlijn. Op het plakkaat: ‘Duitsers, weert jullie! Koopt niet bij joden!’.
Op 1 april 1933 begon de boycot van joodse winkeliers. Hier een lid van NSDAP-militie SA bij een winkel in Berlijn. Op het plakkaat: ‘Duitsers, weert jullie! Koopt niet bij joden!’.
De nazi’s legden de voedsel-import aan banden omdat ze geld liever in de wapenindustrie stopten. Verder werden de prijzen van veel agrarische producten onder controle gebracht, wat eveneens afbreuk deed aan de beschikbaarheid van voldoende goed voedsel voor de bevolking. Bij uitvoering van die maatregelen was een belangrijke rol weggelegd voor het ministerie van economische zaken en voor dat van voedselvoorziening en landbouw.

Baten en Wagner bekeken de jaren vanaf Hitlers machtsgreep tot en met 1937 omdat de vervolging van joden en politieke tegenstanders van de nazi’s toen nog geen grote invloed had op de Duitse bevolkingsstatistieken. Dat werd anders met de annexatie (Anschluss) van Oostenrijk (maart 1938), de plundering en verwoesting in Duitsland van synagogen en joodse winkels (de Reichskristallnacht, 9/10 november 1938) en uiteraard de Tweede Wereldoorlog die op 1 september 1939 begon met de Duitse inval in Polen.

Opmerkelijke sterftecijfers

Het beleid in de eerste jaren van het nazi-regime resulteerde in opmerkelijke sterftecijfers. Was het in de jaren twintig in Duitsland nog gedaald, daarna nam het sterftecijfer toe van 108 doden per 10.000 inwoners in 1932 (het laatste jaar vóór Hitlers machtsgreep) naar 117 doden in 1937. Ook in Engeland en Wales (waar kennelijk eveneens problemen waren met de voedsel-import) nam de sterfte overigens toe, zij het veel minder snel: van 120 doden per 10.000 inwoners in 1932 naar 124 in 1937. In Nederland zakte het sterftecijfer juist iets: van 90 in 1932 naar 88 in 1937. Ook in Denemarken was een lichte daling zichtbaar: van 110 (1932) naar 108 (1937).

De index van het sterftecijfer die Baten en Wagner opvoeren, zet een en ander heel goed in perspectief. Die index is gesteld op 100 in 1928. Voor twintig Europese landen (inclusief Engeland & Wales, Nederland en Denemarken, maar zonder Duitsland) stond hij in 1932 op 98 en was hij in 1937 verder gezakt naar 92. De Duitse index stond in 1932 lager dan de Europese, namelijk op 93, maar liep onder de nazi’s juist op naar 101 in 1937. Zelfs in de eerste jaren was het Hitler-bewind voor de eigen bevolking dus nogal dodelijk.

Ziekenzaal van een Joods hospitaal in Berlijn, 1935.
Ziekenzaal van een Joods hospitaal in Berlijn, 1935. Bron: Jüdisches Museum Berlin / Yad Vashem
Niet voor alle leeftijdsgroepen ontwikkelde het sterftecijfer zich overigens hetzelfde. De auteurs wijzen erop dat het nazi-regime extra geld en aandacht besteedde aan de zorg voor baby’s en hun moeders. Dat resulteerde erin dat in 1932-1937 het sterftecijfer onder kinderen jonger dan één jaar afnam met liefst 18,7 procent. Ietsje (1,9 procent) daalde ook de sterfte in de leeftijdsgroep 15-30 jaar. In alle andere leeftijdscategorieën nam het sterftecijfer echter toe, het sterkst onder de kinderen van 5-15 jaar: plus 13,6 procent.

Dat hieraan problemen ten grondslag lagen met de voedselvoorziening (vooral de voedingswaarde van voedsel, die onder meer van belang is voor de weerstand tegen infectieziekten) laten Wagner en Baten op diverse manieren zien. Zo stierven er in Duitsland in 1932 per 100.000 inwoners zo’n 100 mensen aan de infectieziekte difterie. Daarna liep het snel op naar boven de 200 in 1936 en 1937 (waarna het in de oorlog verder steeg naar ongeveer 340).

Illustratief is ook een vergelijking die de auteurs tonen tussen Engeland en Duitsland in de jaren 1932-1937. Als gevolg van allerlei ziektes veroorzaakt door parasieten en infecties (waaronder dus difterie) nam in Engeland per 10.000 inwoners het aantal sterfgevallen af met 8,5 procent. In Duitsland steeg het juist met 8,4 procent. Bronchitis en longontsteking eisten in Engeland in 1937 6,6 procent minder doden dan in 1932, terwijl het er in Duitsland juist 13,6 procent meer werden.

Opvallend (en losstaand van de voedselvoorziening) is een ander cijfer dat aan deze statistiek is toegevoegd: het sterftecijfers als gevolg van geweld. In de jaren 1932-1937 steeg dat in beide landen, maar wel in een heel ander tempo: in Engeland een toename met 2,2 procent, in Duitsland een groei met liefst 13,3 procent.

Lichaamslengte

Wél weer tekenend voor de voedingssituatie in de eerste jaren van Hitlers bewind zijn cijfers over de lichaamslengte van kinderen. Daarover is het statistische materiaal heel schaars. Baten en Wagner voeren cijfers op uit twee Duitse steden (Stuttgart en Leipzig) en één Engelse (Leeds). Toch zijn die gegevens veelzeggend, aangezien kinderen lichamelijk erg gevoelig zijn voor voeding (zowel hoeveelheid als kwaliteit).

We zien dat jongens en meisjes van 8 jaar in Stuttgart na vanaf 1918 (einde Eerste Wereldoorlog) groeiden van gemiddeld zo’n 119,5 centimeter (meisjes) en 121,5 centimeter (jongens) naar 128 (meisjes) en 129 centimeter (jongens) in 1932. Maar in de paar jaar daarna stagneerde die groei.

Nog iets bedenkelijker was de ontwikkeling in Stuttgart bij jongens en meisjes van 9 jaar. Zij waren in 1918 gemiddeld ruwweg 125,5 centimeter groot (jongens én meisjes), groeiden naar rond 134 centimeter in 1933, waarna ze in 1939 ‘krompen’, dat wil zeggen bleven steken bij ongeveer 133 centimeter.

Een vergelijkbaar beeld was te zien bij 6-jarigen in Leipzig. Eerste een flinke groei van 1918 (krap 113 centimeter) tot 1932/1933 (ca. 119,5 centimeter), daarna stagneerde de lichaamslengte van de kinderen van deze leeftijd.

Heel anders was de ontwikkeling in het Engelse Leeds gedurende de eerste jaren van het nazi-regime in Duitsland. In Leeds nam de lichaamslengte van 6-jarige jongens juist toe van gemiddeld 105,9 centimeter in 1933 naar 107,7 centimeter in 1938. Wat wel opvalt, is dat ze desondanks een stuk kleiner waren dan hun leeftijdsgenootjes in Leipzig. Een verklaring daarvoor laten de auteurs helaas achterwege.

Het Reichsministerium für Ernährung und Landwirdschaft (voedselvoorziening en landbouw) in de Wilhelmstrasse in Berlijn.
Het Reichsministerium für Ernährung und Landwirdschaft (voedselvoorziening en landbouw) in de Wilhelmstrasse in Berlijn. (Bundesarchiv, Bild 183-R0311-504 / CC-BY-SA 3.0)

Wel wijzen ze erop dat ook de lichaamslengte van Nederlanders in de besproken jaren toenam. Daarvoor verwijzen ze naar een publicatie uit 1997 van Jan Willem Drukker (Technische Universiteit Delft) en Vincent Tassenaar (Rijksuniversiteit Groningen). Die bevat inderdaad een grafiek die toont dat de gemiddelde lengte van Nederlandse dienstplichtigen bijna ononderbroken toenam van 1,63 meter in 1858 naar ietsje minder dan 1,74 meter in 1939.

Deze ontwikkelingen (sterftecijfers, lichaamslengtes van kinderen) bewijst volgens Baten en Wagner dat de ‘biologische levensstandaard’ in Duitsland in de eerste jaren van het Hitler-bewind afnam of op zijn best gelijk bleef (er waren regionale verschillen). ‘Heel zeker’ verslechterde volgens hen de Duitse biologische levensstandaard ten opzichte van die in andere landen. Maar hoe kwam dat dan precies?

Verklaringen

Wagner en Baten bespreken diverse mogelijke verklaringen. Ze beginnen bij het bruto binnenlands product (BBP). Dat weerspiegelt het internationale economische herstel na 1932. Al in 1934 passeerde de Duitse BBP-index de Nederlandse en in 1937 ook die van Denemarken en Groot-Brittannië. Het Duitse BBP groeide van 1933 tot 1937 met liefst 55 procent. Doordat echter veel geld in de wapenindustrie werd gestoken nam de particuliere consumptie met ‘slechts’ 19 procent toe.

Over de verdeling daarvan onder de Duitse bevolking is volgens de auteurs de nodige discussie. Zelf concluderen ze dat de lonen in de Duitse industrie waarschijnlijk niet terugkeerden tot het niveau van 1929 en dat het loon van de laagste inkomensgroepen mogelijk zelfs daalde. Ze vinden echter onvoldoende aanleiding hierin een duidelijke oorzaak te zien van de aangetoonde achteruitgang van de biologische levensstandaard in Duitsland.

Productie van een Junkers Ju 90, 1938
Productie van een Junkers Ju 90, 1938 (Bundesarchiv, Bild 146-1980-003-31 / CC-BY-SA 3.0)

In de Duitse industrie nam in de eerste nazi-jaren het aantal ongelukken toe en werd de wekelijkse werktijd verlengd. Bovendien nam het regiem maatregelen waardoor ziekte arbeiders zich genoodzaakt zagen alweer aan de slag te gaan voordat ze goed en wel beter waren. Dat kan hebben bijgedragen aan de afname van de biologische levensstandaard, maar Wagner en Baten zien daarin toch slechts een deel van de verklaring. Dat het sterftecijfer vooral hard toenam onder kinderen (die nog niet werkten) wijst daar ook op.

Ook in de gezondheidszorg veranderde in de eerste jaren van het nazi-bewind het een en ander. De auteurs vermelden dat het aantal ziekenhuisbedden per 10.000 inwoners wel toenam (van het indexcijfer 120 in 1932 naar 123 in 1937), maar dat het aantal patiënten twee keer zo hard groeide als het aantal bedden. Voorts namen de zorguitgaven wel wat toe, maar was dat een schijntje vergeleken met de groei van de investeringen in herbewapening. Al met al stellen de auteurs dat de medische zorg in 1933-1937 ‘niet dramatisch verslechterde’ en dus de afname van de biologische levensstandaard niet kan verklaren.

Vervolgens belanden ze bij de afnemende (kwaliteit van) de voedselvoorziening als zeer belangrijke oorzaak van de oplopende sterftecijfers. Ze wijzen er bijvoorbeeld op dat proteïnegebrek kan leiden tot tal van infectieziekten (zoals difterie). En daarmee komen Wagner en Baten dan weer uit bij de al genoemde door de nazi’s ingevoerde autarkie-politiek en prijscontroles.

De beschikbare hoeveelheid vreemde valuta was destijds in Duitsland zeer beperkt. Het nazi-bewind gaf die liever uit aan Zweeds ijzererts (voor wapens) dan aan Deens vee (voor voeding), aldus de auteurs. De forse rem die werd gezet op de import van levend vee zorgde ervoor dat minder runderen werden geslacht en dat er minder rundvlees beschikbaar was voor consumenten. Ook de zuivelproductie bleef achter. Bovendien ontnamen de prijscontroles boeren en handelaren de lust om zich nog erg in te spannen voor voldoende en efficiënte voedselproductie en -distributie.

Het centrum van Lübeck
Het centrum van Lübeck, met onder meer de Dom, in maart 1942 na een geallieerde luchtaanval. Al in de jaren dertig kregen de inwoners te maken met slechtere voeding (minder vlees bijvoorbeeld) als gevolg van het beleid van de eigen Duitse (nazi-)regering. (Bundesarchiv, Bild 146-1977-047-16 / CC-BY-SA 3.0)

Al met al werden daardoor regio’s in het noordwesten van Duitsland en een aantal grote steden het hardst getroffen. Alleen al enkele cijfers over de rundvleesproductie in de jaren 1929-1936 duiden daarop. Een zeer forse afname van de rundvleesproductie was zichtbaar in de regio’s Sleeswijk-Holstein (min 36,8 procent) en Mecklenburg (min 65 procent) en verder in diverse steden. In Berlijn (min 1,9 procent) viel het nog mee, maar niet in Hamburg (min 21,4 procent), Bremen (min 42,4 procent) en Lübeck (min 76,3 procent). Ook halen de auteurs een onderzoek aan van het Amerikaanse ministerie van landbouw waaruit bleek dat in 1927-1937 onder Duitse arbeiders de vleesconsumptie afnam met 17 procent, de consumptie van melk met 21 procent en die van eieren met 46 procent.

In het licht van al het bovenstaande is het geen wonder dat Baten en Wagner vaststellen dat de sterftecijfers in de nazi-jaren tot 1938 het snelst opliepen in de noordwestelijke regio’s die het meest afhankelijk waren van de invoer van proteïnerijk voedsel en in (industrie)steden met meer dan 100.000 inwoners. Kleine stadjes (15.000-30.000 inwoners) zagen het sterftecijfer juist iets dalen. Kennelijk kon de bevolking daar voor goede voeding met succes een beroep doen op het omliggende platteland. Zo ontsnapten deze Duitsers dus aan de letterlijk dodelijke gevolgen die het beleid in de eerste nazi-jaren had voor aanzienlijke delen van de ‘gewone’ Duitse bevolking.

Ronald Frisart (1955) werkte in loondienst 42 jaar als journalist, soms regionaal, maar vooral op de gebieden binnenland, buitenland en economie. Eerst voor het ANP, daarna voor (combinaties van) Haarlems Dagblad/IJmuider Courant, Leidsch Dagblad, De Gooi- en Eemlander en Noordhollands Dagblad. Ook werkte hij nu en dan voor de regionale krantenclub Gemeenschappelijke Persdienst (GPD), zoals in 1997/1998 als correspondent in Indonesië. Foto: Douwe van Essen

Recent gepubliceerd

Reageer

Abonneer
Stuur mij een e-mail bij
guest
0 Reacties
Oudste
Nieuwste Meest gestemd
Inline feedbacks
Bekijk alle reacties

Gratis geschiedenismagazine

Ontvang, net als ruim 54.000 anderen, iedere week de gratis nieuwsbrief van Historiek:
0
Reageren?x
×