Historische studies worden, terecht, beoordeeld op de grote lijnen die ze beschrijven. Jammer is wel dat illustratieve, vaak heel menselijke details daarbij buiten beeld raken. Denk bijvoorbeeld aan het huilen waarin prins Hendrik eens uitbarstte toen hij hulp zocht in benarde tijden.
Prins Hendrik had het aan Wilhelmina’s zijde niet makkelijk, alleen al doordat zij zowel officieel als privé de eerste viool speelde en hij het gevoel had er maar een beetje voor spek en bonen bij te zitten. Heel raak is een citaat dat Vrij Nederland-journalisten Hugo Arlman en Gerard Mulder in 1982 opvoerden. Ze hadden dat geplukt uit het dagboek van de Amsterdamse reder Ernst Helding. Na prins Hendriks overlijden in 1934 noteerde Heldring over de prins-gemaal:
“Een zielige figuur. Goedig, kinderlijk, vroolijk, maar doorlopend gebukt gaande onder zijn scheeve positie (. . .).”
Financiële kwesties liepen als rode draad door het leven van de prins. Een eigen, van staatswege verstrekt inkomen genoot Hendrik niet. Hij kreeg aanvankelijk wel ‘een aanzienlijk jaargeld van zijn neef, de groothertog van Mecklenburg’, zo meldde Loe de Jong in ‘Het koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog’. Maar het einde van het Duitse keizerrijk in 1918 betekende ook dat de Duitse vorsten hun positie en inkomen verloren. De geldstroom uit Mecklenburg stopte dus. Sindsdien moest prins Hendrik het doen met 100.000 gulden per jaar die Wilhelmina hem toeschoof. De tering naar de nering zette de prins echter niet. Leverde dat al aanhoudend financiële problemen op, Hendrik maakte het nog erger doordat hij het buiten zijn huwelijk aanlegde met andere vrouwen. Een paar van die dames eisten van hem forse sommen geld, al was het maar om de kosten te dekken van het grootbrengen van de buitenechtelijke kinderen die de prins had verwekt.
Onveranderlijk wordt Hendrik door auteurs een goed gevoel voor humor toegeschreven. Ook op zichzelf liet hij die humor en ironie wel eens los, zo laat Ariëtte Dekker zien in haar biografie van de Rotterdamse zakenman Anton Kröller (1862-1941). Behalve bij Kröller klopte prins Hendrik voor geld ook nogal eens aan bij de Amsterdamse bankier Karel van Aalst. Toen Hendrik in 1917 zijn oog had laten vallen op bosgronden die hij graag wilde kopen, vroeg hij Van Aalst daarvoor geld te regelen. In het dagboek dat de bankier in de Eerste Wereldoorlog bijhield, noteerde deze er dit over. “Ik zeg: ‘lieve, beste Koninklijke Hoogheid, laat u mij toch wat met rust, ik heb het zoo druk, het kost mij niets geen moeite om van een paar Joden een paar ton te krijgen, doch die maken er misbruik van en dan krijg ik van de Koningin aanmerking’.” De prins reageerde gevat: ,,Ik krijg dan ook op mijn kop.’’
Regelrechte zelfspot (en zelfkennis) spreidde Hendrik ten toon op een feestelijke avond op Paleis Noordeinde in Den Haag. In het tweede deel van zijn Wilhelmina-biografie vertelt Cees Fasseur daarover een kostelijke anekdote. Die dag, 31 januari 1930, had prinses Juliana – pas twintig jaar en in het bezit van slechts drie tentamenbriefjes – van de Leidse universiteit een eredoctoraat gekregen. Erepromotor was historicus Johan Huizinga. Volgens een verhaal dat in de familie Huizinga nog zeventig jaar later de ronde deed, raakte de Leidse historicus die avond op Paleis Noordeinde in gesprek met prins Hendrik. Huizinga vertelde de trotse vader hoe intelligent Juliana was en dat ze zo goed overweg kon met haar vrouwelijke jaargenoten. Waarop Hendrik met zijn Duitse accent zou hebben verklaard:
“Die Intelligenz heeft ze van haar moeder, en dat van die maisjes van mai!”
In de put
Ondanks zijn opgeruimde aard en zijn humor kon Hendrik, door de moeilijkheden die hij zich telkens weer op de hals haalde, soms ook danig in de put zitten, ja zelfs de wanhoop nabij zijn. Op dat laatste duidt een anekdote die Kröller-biografe Dekker heeft opgediept uit het Koninklijk Huisarchief. Het verhaal gaat over een ontmoeting tussen de prins-gemaal en ondernemer Anton Kröller.
Die laatste leidde de destijds roemruchte Rotterdamse firma Wm.H. Müller & Co., waarvan hij het hoofdkantoor had verplaatst van de Maasstad naar een prominente locatie in Den Haag: Lange Voorhout 3 (het pand is inmiddels vervangen door een modern kantoorgebouw). Dat trof, want hooguit tien minuutjes lopen verderop zetelde toen – we schrijven 1921, begin 1922 – aan de Prinsessegracht 27 het Nederlandse Rode Kruis. Prins Hendrik was daarvan destijds voorzitter en had er een werkkamer.
Hendrik zat verstrikt in een geldkwestie met een dame in het buitenland en tot overmaat van ramp waren op de Amsterdamse beurs wissels opgedoken die afkomstig waren van de prins. Er moest dus veel geld op tafel komen en snel bovendien. De prins-gemaal zat financieel weer eens klem en was kennelijk de wanhoop nabij. In de hoop op hulp klopte hij aan bij zijn jachtvriend Kröller op diens kantoor aan het Lange Voorhout. Aan een door Kröller opgesteld memorandum ontleent diens biograaf Dekker dat prins Hendrik bij die gelegenheid in huilen is uitgebarsten.
François van ’t Sant
Kröller, die aan zijn interventie het Grootkruis in de Huisorde van Oranje overhield, sloeg alarm en werd door koningin Wilhelmina uitgenodigd voor overleg. Rond die tijd, wellicht al iets eerder, had de koningin de Haagse hoofdcommissaris François van ’t Sant in de arm genomen als vertrouweling om nare kwesties die Hendrik zich op de hals had gehaald discreet op te lossen.
Van ’t Sant werkte eerst bij de politie in Rotterdam, waar hij de leiding kreeg van de rivierpolitie en – in de Eerste Wereldoorlog – goed contact had met de Britse en Nederlandse geheime diensten. Het is heel goed mogelijk dat hij en ondernemer Kröller elkaar al uit die tijd kenden. Vervolgens kreeg Van ’t Sant de leiding van het politiekorps in Utrecht en in 1920 van het Haagse korps. Heel feitelijk meldt Loe de Jong in 1979: “Inmiddels had van ’t Sant opnieuw promotie gemaakt: in september ’20 was hij benoemd tot hoofdcommissaris in Den Haag, de residentie.’’ Een kaal feit zonder enige toelichting over hoe dat zo was gekomen.
Toch was het geen benoeming als alle andere. In 1982 stelden Arlman en Mulder dat het ‘geen wonder’ was dat er in 1920 ‘zo weinig discussie nodig was over de kandidaat van de vacature van hoofdcommissaris van politie in Den Haag’. In de passage daarvoor zetten ze uiteen hoe verdienstelijk Van ’t Sant zich in Rotterdam had gemaakt voor de Nederlandse en Britse inlichtingendiensten en dat dat koningin Wilhelmina niet was ontgaan. Ze schrijven zelfs dat Van ’t Sant werd uitgenodigd te solliciteren in Den Haag. Door wie dan? En wat is hiervoor de bron? Van Vrij Nederland-journalisten Arlman en Mulder vernemen we dat helaas niet. Wellicht in reactie op hun verhaal schreef Fasseur in 2001:
“Er is achteraf wel beweerd dat Wilhelmina op die laatste benoeming invloed zou hebben uitgeoefend maar daarvoor is geen enkel bewijs gevonden. Van ’t Sant was gewoon de beste, hij wilde graag naar Den Haag verhuizen waar zijn moeder woonde en waar hij ook meer kon verdienen.”
Toch kwam Dekker in 2015 met intrigerende mededelingen die ze onder meer baseerde op de privé-administratie van Anton Kröller. Ze schreef dat ‘het vrijwel zeker (is) dat Kröller al betrokken was, en wellicht zelfs als arrangeur optrad, bij de overplaatsing’ van Van ’t Sant van Utrecht naar Den Haag. Verder vernemen we van haar dat de Rotterdamse oud-hoofdofficier van justitie Dirk Wolfson voor Van ’t Sant een aanbeveling schreef en dat Wolfson ‘in die tijd’ van Kröller bijna drieduizend gulden kreeg.
Ook interessant: Een partner voor koningin Wilhelmina
…of: François van ’t Sant: harer majesteits loyaalste onderdaan
-Hugo Arlman, Gerard Mulder: ‘Van de prins geen kwaad. Prins Hendrik & andere dossiers van Oranje’ (Amsterdam 1982).
-Cees Fasseur: ‘Wilhelmina. Krijgshaftig in een vormeloze jas’ (Amsterdam 2001).
-Ariëtte Dekker: ‘Leven op krediet. Anton Kröller 1862-1941’ (Amsterdam 2015).
Volg ons: