September 2016 werd de Nederlandse versie van het proefschrift van historicus Rémy Limpach gepresenteerd in Nieuwspoort in Den Haag. De brandende kampongs van Generaal Spoor is een uitvoerig onderzoek naar het gebruik van extreem geweld door militairen in Nederlandse dienst tijdens de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog van 1945 tot 1949.
Het gaat in De brandende kampongs van Generaal Spoor niet alleen over de bekende en beruchte kapitein Raymond Westerling, maar vooral ook over extreem geweld tijdens de twee zogenaamde politionele acties. Daaronder vallen niet alleen marteling en standrechtelijke executies van krijgsgevangenen, maar bijvoorbeeld ook het in puin schieten van kampongs met artillerie, zogeheten technisch geweld, waarbij veel burgerslachtoffers vielen.
Sinds de zogenaamde Excessennota van 1969 was het officiële standpunt van de Nederlandse regering dat er weliswaar incidentele ‘excessen’ hadden plaatsgevonden, maar dat er van structureel extreem geweld geen sprake was geweest. Limpach komt tot de conclusie dat het extreme geweld wel degelijk structureel van aard was. Daarvoor baseert hij zich op zeven case studies, honderden andere geweldsdaden en uitspraken van betrokkenen. Edwin Ruis sprak namens Historiek met Limpach over zijn baanbrekende onderzoek.
Hoe ben je bij dit onderwerp terecht gekomen? Maakte het feit dat je een Nederlander en Zwitser bent het makkelijker om als ‘neutrale’ historicus dit hete hangijzer aan te pakken?
“Het was een combinatie van interesse in koloniale en militaire geschiedenis, mijn deels Nederlandse komaf en toeval. Het onderwerp boeide mij omdat ik het belangrijk, onderbelicht en nog steeds actueel vond, dus heb ik het opgepakt. Ja, ik heb zowel de Zwitserse als de Nederlandse nationaliteit maar ik denk niet dat het daardoor makkelijker werd. Een Groninger of Rotterdammer had dit onderzoek net zo goed kunnen doen.
Veel mensen vinden de onthullingen in je boek schokkend. Waarom doen wij Nederlanders vaak alsof onze oorlogen schoner zijn dan die van anderen?
“Dat weet ik ook niet precies. Iedere natie heeft moeite met zwarte pagina’s uit de eigen geschiedenis. De Duitsers zijn een voorbeeld hoe je met een besmet verleden kan omgaan. Nederland heeft lange tijd een zelfbeeld gekoesterd van een in internationaal perspectief voorbeeldige kolonisator die in ‘zijn’ Indië een progressieve en ‘Ethische Politiek’ voerde en daarbij militair geweld met chirurgische precisie inzette. Onderzoek in de laatste decennia heeft deze zienswijze als mythe ontmaskerd. Ook over de rol van Nederland in de Tweede Wereldoorlog bestond na 1945 lange tijd een simpel zwart-wit-narratief van het goede Nederlandse volk – in tegenstelling tot de foute Duitse bezetter. Dit beeld is door historici, journalisten en schrijvers al langere tijd bijgesteld en heeft inmiddels plaats gemaakt voor een meer genuanceerde terugblik. Hetzelfde mechanisme blijkt nu bij de beoordeling van de grimmige dekolonisatieoorlog in Indonesië plaats te vinden – al is mijn boek niet het eerste en enige dat in dat opzicht kritische kanttekeningen plaatst, denk alleen al aan de studie ‘Ontsporing van geweld’ van Van Doorn en Hendrix uit 1970.
Hoe verhoudt deze geschiedenis zich tot andere oorlogen uit het verleden? Is wat er is gebeurd niet gewoon voor oorlog?
“We hebben het over de grootste Nederlandse gevechtsmissie overzee ooit, alleen dat is uit Nederlands perspectief al bijzonder. Uitlatingen als ‘Er zijn geen schone oorlogen’ of ‘waar gehakt wordt vallen spaanders’ zijn voor mij dooddoeners die een discussie in de kiem smoren. Natuurlijk schuilt in die gezegden wel een kern van waarheid maar dat is geen reden om niet stil te staan bij de dynamiek en de drijfveren die een deel van de Nederlandse militairen ertoe bracht om extreem geweld zoals moord, marteling en brandstichting toe te passen. Ik maak in mijn boek enkele vergelijkingen met zowel de Atjeh-oorlog als met het Britse optreden in Indonesië in 1945-1946. Daarbij heb ik enkele verschillen, maar ook talrijke overeenkomsten vastgesteld.
De Nederlandse koloniale oorlogen van voor de Tweede Wereldoorlog zijn nooit zachtzinnig geweest, denk maar aan de zojuist genoemde Atjeh-oorlog. Was dit eigenlijk geen ‘business as usual’?
“Er bestaat bij het KNIL inderdaad een traditie van extreem geweld. De militaire leiders hebben, zo stelt historicus Petra Groen, bij de koloniale veldtochten angst en terreur doelbewust als strategisch wapen ingezet. Het KNIL bezette na 1945 alle sleutelposities in de Nederlandse krijgsmacht in de Oost – en dat had zeker gevolgen voor de geweldontplooiing in de oorlog tegen de Republiek. Dus in bepaald opzicht was het inderdaad ‘business as usual’. Dat is trouwens ook de titel van een artikel dat ik schreef voor een Engelstalige bundel uit 2014. Daarin concludeer ik dat de Nederlandse geweldpleging tijdens de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog veel meer, zeker meer dan Nederland lange tijd wilde onderkennen, lijkt op de geweldtoepassing van andere koloniale mogendheden zoals de Fransen, Britten, Belgen en Portugezen – om slechts enkele landen te noemen.
Wat dreef de gemiddelde Nederlandse soldaat? Wat was er nodig om van hem een potentiële oorlogsmisdadiger te maken?
“De gemiddelde Nederlandse soldaat dacht voor een goede zaak te strijden. Hij dacht dat hij in de archipel zou worden onthaald zoals de Britten, Polen en Canadezen in Nederland in 1944-1945. De jonge militairen raakten snel gedesillusioneerd en moesten zich staande houden in een uitputtende, langdurige en grimmige guerrillaoorlog. Een van de hoofdoorzaken voor extreem geweld was dat de legerleiding een te optimistische en te riskante strategie ontwierp. Deze strategie was gebaseerd op onderschatting van de tegenstander en overschatting van eigen kracht, terwijl de krijgsmacht met een chronisch troepentekort kampte om de te ambitieuze doelen te realiseren. De troepen moesten daardoor te grote en te dicht bevolkte gebieden beheersen die voor de guerrilla uitermate geschikt waren. Veel militairen raakten door de slopend lange patrouilles en het gebrek aan rust uitgeput, zodat ze een kort lontje kregen of uitvielen. Van hen werd door generaal Spoor in feite het onmogelijke gevraagd. Omdat veel afgematte eenheden de problemen bij de gebiedsbeheersing niet met normale militaire middelen de baas konden worden, was de stap naar het met wederrechtelijke methodes proberen klein en verleidelijk.
Het merendeel van de Nederlandse soldaten gedroeg zich keurig en had niets met oorlogsmisdaden en standrecht te maken. Wat was het percentage dat zich wel te buiten ging aan extreem geweld? Wat was de achtergrond van hen die zich hier schuldig aan maakten?
“Ik kan geen harde cijfers geven, dat laten de bronnen niet toe. Veel extreem geweld werd in de doofpot gestopt en is daardoor niet te traceren. Ik heb voor een kwalitatief onderzoek gekozen. Voor mij zijn bijvoorbeeld uitspraken van auditeurs-militair of bestuursambtenaren belangrijk die vaststellen dat extreme gewelddaden in hun sectoren schering en inslag waren. Dat heeft toch wel enige bewijskracht. Collega-historicus Gert Oostindie heeft op basis van analyse van memoires onlangs geschat dat het aandeel Nederlandse militairen met schone handen rond 80 procent ligt. Wat de daders betreft lijkt er geen verband te bestaan met specifieke achtergronden, iedereen en elk legeronderdeel kon in potentie over de schreef gaan – al gebeurde dit vooral bij gevechtseenheden die met de rug tegen de muur stonden, wat vooral in het laatste en bloedigste oorlogsjaar 1949 het geval was. Of militairen wel of niet over de schreef gingen hing onder andere van hun vorming, de omstandigheden, het gezag en mentaliteit van hun commandant en de eigen persoonlijkheid af.
Speelden oorlogservaringen of –trauma’s opgedaan onder de Duitse of Japanse bezetter nog een rol? Heeft de Tweede Wereldoorlog de lat voor het gebruik van geweld niet eerder lager, dan hoger gelegd?
“Die speelden zeker een rol en die ervaringen legden de lat inderdaad lager. Het meest in het oog springt dit bij de oud-krijgsgevangenen van het KNIL. Zij hadden van 1942 tot 1945 drieënhalf jaar Japanse krijgsgevangenschap overleefd en velen van hen waren daardoor getraumatiseerd en labiel. Bovendien waren velen op wraak uit voor gruwelen die Indonesische nationalisten tijdens de Bersiap-periode (najaar 1945-voorjaar 1946) op Nederlanders, Indische Nederlanders, Ambonezen, Chinezen en pro-Nederlandse Indonesiërs hadden gepleegd, onder wie hun eigen families. Deze mannen kregen een geweer in handen gedrukt en werden zonder veel voorbereiding en selectie weer in dienst genomen. Dat zij daarbij ook extreem geweld zouden toepassen hadden Den Haag en Batavia kunnen voorzien. Maar ook bij de oorlogsvrijwilligers van de Koninklijke Landmacht (KL) speelden de oorlogservaringen van 1940-1945 een rol. Vele van deze militairen hadden een achtergrond in het verzet, waar eigenrichting schering en inslag was geweest en diefstal soms als daad van verzet gold. Zij hadden grote problemen met de discipline en de conventies van Genève stonden niet hoog in hun vaandel. Dit had impact op hun geweldpleging in de archipel.
Onder Nederlandse militairen worden ook de Nederlandse kolonialen, Indo’s en inlandse militairen van het KNIL gerekend. Waren zij als ‘locals’ meer of juist minder bloeddorstig dan hun collega’s en leidinggevenden uit Nederland zelf?
“Het aandeel van de KNIL-militairen was zonder twijfel groot. Maar ook hier kunnen geen harde cijfers worden gegeven. Wel staat vast dat voor KNIL-militairen in sociaaleconomisch opzicht veel meer op het spel stond dan voor hun blanke collega’s van de KL uit Nederland. Bovendien moesten zij in het geval van een Nederlandse nederlaag een bijltjesdag vrezen. Mede daardoor vochten zij vaak bijzonder fel. Anderzijds gaven zij bij gevechtsacties vaak de voorkeur aan een zogeheten directe methode, lees de frontale aanval op de tegenstander met getrokken klewang. Een KL-getuige vergeleek dit optreden van zijn KNIL-collega’s treffend met een zwerm op de tegenstander duikende agressieve bijen. De KL-eenheden en de Mariniersbrigade gaven daarentegen meestal de voorkeur aan de indirecte methode, lees eerst inleidende beschietingen met zware wapens als artillerie en vliegtuigen. Deze beschietingen waren vaak onnauwkeurig en niet zelden ook willekeurig. Daarbij kwamen talrijke Indonesische burgers om het leven. Bovendien pleegden KL-militairen ook structureel extreem geweld tegen gevangenen. Daar komt nog bij dat in enkele gevallen zoals bij de moord op 16 gevangenen in Malang in maart 1949 KL-commandanten KNIL-manschappen de opdracht gaven het ‘vuile werk’ voor hen op te knappen. Al met al moet men dus heel voorzichtig zijn met generaliserende uitspraken over het aandeel van de KNIL-militairen aan de Nederlandse ontsporingen.
Heb je contact met nog levende veteranen gehad?
“Ja, ik heb met enkele veteranen gesproken. Deze hadden naar eigen zeggen echter geen bloed aan hun handen. Maar een van hen, de kort geleden overleden voormalig militair jurist Herman Burgers, is van ambtswege wel met vele extreme gewelddaden in aanraking gekomen.
Wat vond je het moeilijkste aan dit onderzoek?
“Ik vond het moeilijk het grote aantal bronnen te overzien en op een goede manier te laten spreken. Bovendien is de vraag naar geweldpleging veel complexer dan menigeen denkt. Op persoonlijk vlak was het niet altijd even makkelijk de details van Nederlandse, Indonesische, Britse of Japanse gruwelen te verwerken.
Wat wil je bereiken met dit onderzoek en het resulterende boek?
“Ik wil een bijdrage leveren aan de waarheidsvinding inzake Nederlandse geweldpleging gedurende de dekolonisatieoorlog. Ik vind het belangrijk dat iedere natie zijn geschiedenis kent.
Boek: De Brandende kampongs van Generaal Spoor – Rémy Limpach
Lees ook: Mogelijk toch groot onderzoek naar geweld Indië