Tijdens de koloniale oorlog eind jaren veertig in Indonesië volgden aan de Nederlandse krijgsmacht toegevoegde geestelijken braaf de lijn van de Haagse politiek en de Indische legerleiding. Zelfs bij extreem geweld, inclusief oorlogsmisdrijven, keken ze in grote meerderheid weg. Dat blijkt uit het boek Oorlog zonder genade van historicus (en medewerker van Historiek) Koos-jan de Jager.
Door ervaring iets wijzer geworden bekijk ik in proefschriften tegenwoordig eerst even het dankwoord. Soms staan daarin dingen die handig zijn om te weten bij lezing van de dissertatie zelf. Zo ook bij de nu als boek verschenen studie waarop historicus Koos-jan de Jager op 29 maart promoveerde aan de Vrije Universiteit. “Soli Deo Gloria!” (Alleen aan God de eer), luidt van dat dankwoord het laatste zinnetje, een vingerwijzing dat we de promovendus moeten zoeken in de reformatorische stroming binnen het protestantisme. Hij rept over zijn zoektocht ‘om als christen deze geschiedenis te schrijven’. Dat wekt enige scepsis: zou hij vanuit dat vertrekpunt de werkzaamheden van Nederlandse militaire geestelijken in Indonesië wellicht (iets) mooier voorstellen dan verdiend?

Pas tegen het einde van de verloren koloniale heroveringsoorlog keerden de militaire geestelijken zich massaal tegen het officiële beleid. Dat was toen de aflossing van vermoeide troepen eind 1948 tijdelijk werd stilgelegd. Egbert Zijlstra, legerpredikant bij het garnizoen in Semarang (Midden-Java), schreef in juli 1949 een pittig getoonzet rapport. Hij wenste zich niet te gedragen als ‘schildknaap voor de politiek der Regering’. Toch was dát de rol die de aan de troepen toegevoegde aalmoezeniers en dominees tot dan toe hadden gespeeld. De Jager laat dat zien aan de hand van een heel lange reeks voorbeelden.
Bijna 95 procent van de militaire geestelijken kwam uit de katholieke, hervormde en gereformeerde kerken, een handjevol uit kleinere Nederlandse kerkgenootschappen en in 1946 werd één joodse militair in Indonesië met geestelijke zorg belast. In totaal werden in die jaren in Indonesië ruim 380 militaire geestelijken ingezet. Voor de ongeveer twintig procent van de militairen die niet was aangesloten bij een kerk was niets geregeld; humanistische geestelijke verzorging kende Defensie pas vanaf 1964. Voor moslims was evenmin iets geregeld, terwijl er bij het Koninklijk Nederlands-Indische Leger (KNIL) toch ook (Indonesische) moslims dienden en bij de Indische marine eveneens.

Groot was begin 1969 de commotie toen Indië-veteraan Joop Hueting op grond van eigen ervaringen voor de VARA-televisie vertelde over Nederlandse oorlogsmisdaden in Indonesië. Aalmoezeniers en predikanten die destijds zelf in de Oost waren geweest reageerden verdeeld. Van ‘ja, het is tijd de hand eens in eigen boezem te steken’ tot ‘die Hueting heeft psychologische problemen’. Auteur De Jager:
Vele aalmoezeniers en legerpredikanten waren getuige van oorlogsmisdaden, door directe aanwezigheid of door gesprekken met militairen. De gebeurtenissen die Hueting in 1969 beschreef, hebben militaire geestelijken met eigen ogen gezien.
Dat is niet zo gek, want de meesten van hen bleken niet bang uitgevallen. Als militairen in actie kwamen, gingen ze mee, niet zelden in de voorste rijen, vooral om gewonden of stervenden bijstand te kunnen verlenen. Dat was niet volgens de regels, want die schreven voor dat de geestelijke zich bij de verbandplaats moest ophouden, net als de militaire arts en de commandant. Maar veel geestelijken negeerden dat, net als velen het verbod negeerden een wapen te dragen – ter zelfverdediging in geval van nood. Voor hun onverschrokkenheid betaalden ze wel een prijs. Tal van geestelijk verzorgers raakten gewond, acht lieten zelfs het leven.

De geestelijken deden hun best zo nauw mogelijk met de troepen op te trekken. En waar volgens de Jager ‘de overgrote meerderheid van de kerken het militaire optreden in de kolonie (steunde)’, gold dat ook voor de dominees en aalmoezeniers ter plaatse. Alleen in de hervormde kerk ontstond meningsverschil.
De militaire geestelijken hadden, om in de krijgsmacht serieus genomen te worden, formeel een militaire rang (kapitein, majoor of kolonel). Maar ze bleven burgers en vielen dus niet onder het bevel van welke militaire commandant ook. Desondanks ‘schikten ze zich kritiekloos in de hiërarchie’.
Daar hoorde bij dat veel militaire geestelijken niets moesten hebben van diplomatieke gesprekken en akkoorden met de Republiek Indonesië, maar zich, net als legercommandant Simon Spoor, voorstander toonden van militair krachtig doorpakken. Zo bestond de leidinggevende protestantse predikant Jaap Koningsbergen het om luitenant-gouverneur-generaal Huib van Mook, die inzette op onderhandelingen, te betitelen als ‘verrader’. In het verlengde van de voorkeur voor krachtig optreden lag dat militaire geestelijken zelfs bij oorlogsmisdaden meestal wegkeken.

Koloniale dissociatie
In de bronnen vond de auteur drie ‘houdingen’ van geestelijken ten aanzien van het Nederlandse geweld, inclusief oorlogsmisdaden. Ten eerste noemt hij ‘een deel’ van de geestelijken die het geweld impliciet of expliciet aanprezen. In dat verband wijst hij op het begrip ‘koloniale dissociatie’, dat collega-historici Remco Raben en Peter Romijn in 2023 opvoerden in hun boek Talen van geweld. Dat verscheen in het kader van het grote Indonesië-onderzoek van wetenschappelijke instituten NIOD, KITLV en NIMH. Koloniale dissociatie houdt in dat de (christelijke) morele kaders wel golden in Europa, maar niet in Indonesië. Daar zou het immers gaan om een ‘barbaarse vijand’ en een gerechtvaardigde strijd tegen ‘het kwaad’.
De tweede houding die De Jager aantrof, was die van een kleine groep militaire geestelijken die probeerde buitensporig geweld aan banden te leggen. Daarbij legden ze zich, in opdracht van hun leidinggevenden, wel beperkingen op. Hun tegenwerpingen kwamen nooit verder dan het laagste niveau: de bataljonscommandant. En op een enkeling na traden ze er nooit mee naar buiten.
De derde houding ten slotte was die van de meerderheid van de militaire geestelijken. We lezen weliswaar dat ‘een groot deel’ zich verzette ‘tegen het vermoorden van weerloze tegenstanders’ (vooral gewonden tijdens patrouilles). Maar de hoofdlijn is toch dat ook als geestelijken over het buitensporige geweld ongemak voelden, ze er het zwijgen toe deden. De Jager wijst erop dat ‘zwijgend getuige zijn van oorlogsmisdaden niet neutraal (is)’. Hij stelt dat de geestelijken al zwijgend ‘bijdroegen aan oorlogsmisdaden’. Ze droegen, alles overziend, volgens de auteur…
…bewust bij aan de propagandaoorlog die Den Haag voerde om het koloniale geweld te maskeren.
Meer aandacht dan aan Indonesische slachtoffers schonken geestelijken aan seksuele uitspattingen van eigen militairen. Die veroorzaakten nogal eens geslachtsziekten en daardoor uitval van manschappen. Het motto was, zoals een aalmoezenier het samenvatte: “Hou je gulp dicht en God voor ogen.’’
De rechtvaardige oorlog
De vraag is natuurlijk hoe het kon komen tot het negeren of soms zelfs steunen van het excessieve geweld. En die vraag geldt niet alleen de militaire geestelijken in Indonesië, maar ook het grootste deel van de kerken in Nederland. De Jager wijst om te beginnen hierop: “Kerkelijk Nederland stond in de eeuwenoude traditie van de rechtvaardige oorlog. In dit denken was oorlogsgeweld aanvaardbaar om gerechtigheid te handhaven en een groter kwaad te bestrijden.’
De Tweede Wereldoorlog had daaraan volgens de auteur ook nog het nodige bijgedragen. Die was ‘de voedingsbodem voor de gemakkelijke acceptatie van militair geweld’. Christenen hadden ‘de Tweede Wereldoorlog niet alleen gezien als een nationale strijd, maar ook als een geestelijke strijd tussen goed en kwaad’. En zie wat ze vervolgens in Indonesië meenden te zien: “de tegenstelling tussen het christelijke Nederland en het revolutionaire, heidense Indonesië’’. Opnieuw dus de tegenstelling tussen God en satan. Daarom achtten ze het de plicht van de Nederlandse overheid om in Indonesië het gezag te handhaven, alleen al ter bescherming van de katholieke missie en de protestantse zending, maar ook om de Indonesiërs te leiden. Dat de Indonesische kerken zich achter de Republiek Indonesië schaarden, werd gemakshalve genegeerd.

Romeinen 13
Bij herhaling wijst de auteur erop dat Nederlandse kerken en militaire geestelijken zich baseerden op Romeinen 13 uit de Bijbel. Als bijbelvast christen weet hij natuurlijk wat daarin staat en hij geeft ook wel een vingerwijzing, maar jammer genoeg laat hij zijn lezers, die in meerderheid vast minder bijbelvast zijn, toch wat in het ongewisse. Daarom Romeinen 13 maar eens opgezocht (de versie op de website van omroep EO). Dit zijn de voor de opstelling ten aanzien van de oorlog in Indonesië meest relevante passages. “Iedereen moet het gezag van de overheid erkennen, want er is geen gezag dat niet van God komt; ook het huidige gezag is door God ingesteld.” En: “Maar wanneer u doet wat slecht is, kunt u haar (de overheid, red.) beter vrezen: ze voert het zwaard niet voor niets, want ze staat in dienst van God, en door hem die het slechte doet zijn verdiende straf te geven, toont ze Gods toorn”.
Kortom, het Nederlandse gewapende optreden in de Oost was gerechtvaardigd, aldus de kerken in Nederland en de militaire geestelijken in Indonesië. Terecht wijst De Jager erop dat enkelingen wel de vraag stelden: maar waarom zou dat dan niet gelden voor het gezag en de overheid van de op 17 augustus 1945 uitgeroepen Republiek Indonesië? Die vraag, zo lezen we, ‘gingen militaire geestelijken uit de weg’. Zeker zo lastig was de vraag die theoloog Jan Buskes opwierp. In de woorden van de auteur: “Waarom zou God juist met de Nederlandse staat (inclusief koloniën) een bijzondere band hebben gesmeed?”
Pas heel veel later kwamen onder meer de katholieke, de hervormde en de gereformeerde kerken tot andere inzichten dan ze in de tweede helft van de jaren veertig huldigden. Begin 1995 kwam de Raad van Kerken met een verklaring. De inhoud vat de auteur zo samen:
De kerken hadden in 1945 geen oog gehad voor het Indonesische streven naar een eigen bestaan en betreurden het zwijgen van de kerk toen berichten over oorlogsmisdaden Nederland bereikten.

Verkeerde kant
Het geheel overziend, verdient dit boek warme aanbeveling. Het vult een gat in de geschiedschrijving. De Jager laat zien dat de militaire geestelijken, zich beroepend op God en godsdienst, dezelfde opstelling kozen als de Haagse politieke leiding en het Indische militaire commando. De militaire geestelijken steunden de koloniale herbezetting van Indonesië en het structureel voorkomende extreme geweld waarmee dat gepaard ging.
In 2005 verklaarde minister van Buitenlandse Zaken Ben Bot (CDA) in Jakarta dat Nederland in 1945 aan ‘de verkeerde kant van de geschiedenis’ was komen te staan. Ook de Nederlandse militaire geestelijken stonden eind jaren veertig in Indonesië aan ‘de verkeerde kant van de geschiedenis’. De verdienste van dit boek is dat het uitvoerig beschrijft hoe dat precies in elkaar zat en hoe dat is gekomen.