Nederland heeft actief deelgenomen aan de handel in slaven. Hieronder informatie over de slavernij in Suriname en op Curaçao. Een beknopt overzicht.
Suriname
De Nederlanders veroverden Suriname in 1667 op de Engelsen. Tijdens de Vrede van Breda (31 juli 1667 ) in hetzelfde jaar werd besloten dat Nederland Suriname mocht houden in ruil voor Nieuw-Amsterdam. Voor de arbeid op de plantages werden Afrikaanse slaven gekocht. Acht dagen na aankomst van een slavenschip mocht de verkoop pas beginnen. Dit om te voorkomen dat de beste slaven in onderlinge deals met de kapitein naar de grote plantagehouders gingen.
De nieuwe slaven uit Afrika werden ook wel zoutwaterslaven genoemd. Plantagehouders hadden het liefst slaven die in slavernij waren geboren. De uit Afrika gekomen slaven konden ziektes mee brengen. Ook konden zij niet goed tegen de in Suriname voorkomende ziektes. De neiging om het bos in te vluchten was ook groter bij de nieuwelingen dan bij de als slaaf geborenen.
Voor de rust in het ruim hadden de kapiteins het liefst grote groepen slaven uit één gebied bij elkaar. De plantagehouders hadden dat juist liever niet. De neiging tot plannen maken en vluchten werd daardoor groter. De weggelopen slaven, de Marrons genoemd, vormden leefgemeenschappen in de bossen van Suriname. Deze leefgemeenschappen verkeerden in voortdurende strijd met de Nederlanders. In Noord-Amerika kregen de slaven veel kinderen. Op den duur was daarom geen toevoer van slaven uit Afrika meer nodig. In Suriname was dit niet het geval. Waarom de Surinaamse slaven zo weinig kinderen kregen is niet precies bekend. Mogelijke verklaringen zijn het harde leven, de slechte voeding van de zwangere vrouwen en een hoge geboortesterfte.
Op de plantages leefden en werkten veldslaven, fabrieksslaven, huisslaven en foetoeboys en de nene. De nene zorgde voor alle kleine kinderen op de plantage. De veldslaven werkten op het land en de fabrieksslaven in de (suiker)fabriek. De huisslaven werkten in het huis van hun eigenaar en de foetoeboys waren de lijfslaven van de eigenaar en zaten aan de voeten van hun meester. Eén keer in de week kregen de slaven hun rantsoen. Ze hadden ook recht op een stukje grond.
Na afschaffing van de slavernij in Nederland kregen de slavenhouders van de regering driehonderd gulden per slaaf als compensatie voor hun verlies. Hierdoor maakten de Nederlanders nog eens extra jacht op weglopers om zoveel mogelijk vergoeding te krijgen.
De slaven waren na afschaffing van de slavernij verplicht zich tien jaar als contractarbeider te verhuren aan hun voormalige eigenaar. Dit werd de ‘periode van staatstoezicht’ genoemd. De voormalige eigenaar had echter geen verplichting meer om voor zijn ‘werknemer’ en zijn gezin te zorgen. Zo verslechterden de omstandigheden van de Afrikanen. Velen gaven er de voorkeur aan de periode van staatstoezicht te ontduiken om, ondanks het harde bestaan, als vrij mens te leven.
Curaçao
Curaçao werd in 1634 door de Nederlanders veroverd op Spanje. Aruba en Bonaire volgden in 1636 om vanaf Curaçao bestuurd te worden. De eilanden waren niet moeilijk te veroveren omdat de Spanjaarden ze als nutteloos beschouwden en dus niet met hand en tand verdedigden. Er was goud noch zilver te vinden en voor grote plantages waren ze niet geschikt.
De bodem bestond voornamelijk uit rotsen en het klimaat was te droog. De weinige plantages verbouwden producten voor de lokale bevolking zoals maïs en bonen. Men hield geiten en deed aan zout- en zoetwaterwinning.
De West Indische Compagnie (WIC) besloot op Curaçao te blijven. De natuurlijke haven en de strategische ligging waren ideaal om de Spanjaarden te belagen. Bovendien kon er vanuit Curaçao goed handel gedreven worden. Curaçao werd dan ook de belangrijkste slavenmarkt van de Cariben en er ontstond een bloeiende handel in de opslag en overslag van Zuid-Amerikaanse en Caribische producten. De uit Afrika gehaalde slaven werden in Curaçao opgeknapt. Ze werden eerst een tijd apart gehouden om van hun ziektes te genezen. Ze kregen goed te eten, grijze haren werden geverfd om ze jonger te laten lijken en de huid werd met olie ingesmeerd. Daarna werden de slaven verkocht en verscheept naar gebieden in heel Amerika.
Tien jaar voor het verbod op slavernij woonden er 17.000 mensen op Curaçao van wie een derde in slavernij. De afschaffing van de slavernij bleek voor hen een ramp. De slaven mochten vanaf toen tegen betaling in hun huisje wonen en hun stukje grond bewerken. Om dit te betalen moesten ze één dag voor de shon (eigenaar van de plantage) werken. De armoede en honger waren zo groot dat sommigen de gouverneur vroegen de slavernij weer in te voeren. De slavenhouders hadden niet te klagen: zij ontvingen als compensatie voor het verlies tweehonderd gulden per slaaf.