“Op de tweede dag van de inval in Polen moest ik een station in Posen bombarderen”, zo vertelde een Duitse piloot aan een luitenant van de verkenningseenheid van de Luftwaffe. “Acht van de zestien bommen vielen midden in de stad, zo op de huizen. Daar was ik niet blij mee. Op de derde dag deed het me niks meer en op de vierde dag begon ik het leuk te vinden. Het was ons pleziertje voor het ontbijt om soldaten in hun eentje op te jagen door de velden met onze machinegeweren. We schoten ze een paar keer in het kruis en lieten ze daarna liggen.” Het is een willekeurige dialoog uit het boek Soldaten van historicus en politicoloog Sönke Neitzel (1968) en de sociaal psycholoog Harold Welzer (1958), allebei Duitse hoogleraren.
Het gesprek tussen de twee luchtmachtmensen vond plaats in april 1940 in een geallieerd krijgsgevangenenkamp. Het werd afgeluisterd en opgetekend, een praktijk die zowel de Britten als de Amerikanen gedurende de hele oorlog toepasten om aan nuttige informatie te komen over de vijand.
De gespreksrapporten zijn bewaard gebleven: vijftigduizend pagina’s in het Britse nationale archief en nog eens het dubbele in de Verenigde Staten. Neitzel ontdekte het materiaal in 2001 en “werd als het ware de oorlog binnengezogen”. Gefascineerd door de openheid waarmee de soldaten spraken over vechten, doden en sterven, besloot hij uitgebreid onderzoek te doen naar het materiaal. Dat deed hij samen met Welzer van wie in 2009 het boek “Daders” verscheen over hoe heel gewone mensen massamoordenaars werden.
Het boek begint met een beschrijving van het referentiekader van het Derde Rijk en de oorlog. De schrijvers willen duidelijk maken dat de lezer de afgeluisterde gesprekken niet moet beoordelen vanuit hedendaags perspectief. Gewoonten, regels en normen, die samen het referentiekader vormen, waren in het Derde Rijk en tijdens de oorlog anders dan nu. Het zou tegenwoordig als misdadig bestempeld worden wanneer iemand vertelt over hoeveel lol hij beleeft aan het bombarderen van burgerdoelen, maar tijdens de Tweede Wereldoorlog was dit niet afwijkend, want het hoorde bij de praktijk van alledag. Zouden we tegenwoordig horen over de discriminatie van Joden dan zouden we daar met veel afkeuring over spreken, maar in nazi-Duitsland vond vrijwel niemand dit bijzonder.
Hoe alledaags het doden van mensen was voor Duitse soldaten wordt duidelijk uit de dialogen die worden geciteerd in het boek. Een piloot van een bommenwerper sprak over hoe hij een kindertransport “naar de kelder [heeft] gejaagd”, wat hem “veel voldoening” gaf. In plaats van verontwaardiging te uiten over het lot van de kinderen op dit schip, vroeg zijn gesprekspartner hem naar het tonnage van het schip. De eerder genoemde gevechtspiloot vertelde hoe hij met zijn eskader in Polen aanvallen uitvoerde op burgercolonnes, waarbij ze “de paarden door de lucht [zagen] vliegen.” Zijn gespreksgenoot was geschokt. “Jakkes, paarden, Nee toch zeker?” riep hij uit. “Die paarden speten me wel”, zo antwoordde de piloot, “maar die mensen niet.”
Wat de auteurs opgevallen is, is dat ideologie nauwelijks een rol speelt in de door hen bestudeerde gesprekken. Een belangrijke term als “volksgemeenschap” ontbreekt volledig.
Toch zijn er voor de militairen ook grenzen. Een korporaal herinnerde zich dat hem in Riga eens vijf krijgsgevangenen ter beschikking gesteld werden voor schoonmaaktaken. Hij vroeg een soldaat wat hij met hen moest doen als hij ze niet meer nodig had. “Die zei: ‘Knal ze overhoop en laat ze liggen.’ Dat heb ik dus niet gedaan, ik heb ze weer teruggebracht naar waar ik ze vandaan had. Zoiets kun je niet over je hart verkrijgen.” Even goedhartig lijkt een luitenant-generaal van de Wehrmacht die vertelde over hoe hij protesteerde tegen een executie van Joden in Letland door de SS. Maar in plaats van een einde te willen maken aan de massamoord, was zijn bedoeling anders. “Ik verbied eens en voor altijd dat daar buiten executies plaatsvinden, waar iedereen het kan zien. Als jullie die lui nou in het bos of waar dan ook neerschieten, dan bemoei ik me er verder niet mee. Maar ik verbied dat nog één dag langer daar te doen. Ons drinkwater komt uit ondergrondse bronnen daar.”
Wat de auteurs opgevallen is, is dat ideologie nauwelijks een rol speelt in de door hen bestudeerde gesprekken. Een belangrijke term als “volksgemeenschap” ontbreekt volledig. Slechts in 0,2 procent van de gesprekken komen de misdaden tegen de Joden aan bod. Weliswaar komen er antisemitische stereotypen en vooroordelen over de Jood voorbij, maar ook zijn er afkeurende woorden over de Jodenvervolging. “Dat Jodenvraagstuk had men heel anders moeten aanpakken”, zo verklaarde een marinemarconist in mei 1943. “Niet deze hetze, maar heel kalm en stilletjes wetten invoeren dat maar een bepaalde hoeveelheid Joden advocaat mag worden enz. Maar nu hebben alle uitgewezen Joden zich massaal tegen Duitsland gekeerd, logisch natuurlijk.”
Volgens het schrijversduo zijn het militaire waardesysteem en de sociale verhoudingen tussen militairen die het referentiekader van de soldaten uit de Wehrmacht bepalen, niet de nationaalsocialistische ideologie. Eenvoudig gezegd: soldaten doden omdat dit tijdens een oorlog van hen verwacht wordt en iedereen het doet. Ze begaan oorlogsmisdaden omdat de omstandigheden dit toelaten: oorlog is “klote” en kent andere regels dan het burgerleven. Soldaten beseften helemaal niet dat ze deelnamen aan wat tegenwoordig een nationaalsocialistische strijd genoemd wordt, maar ze volgden bevelen op, ze namen wraak voor de dood van hun kameraden, ze probeerden niet laf te zijn en ze haalden genoegen uit behaalde overwinningen.
De auteurs roepen op om “op te houden met die overschatting van ideologie; ideologie mag aanleiding tot een oorlog geven, maar verklaart niet waarom soldaten doden of oorlogsmisdrijven begaan.” Ze vergelijken het handelen van soldaten met het tegenwoordige leven: voor iemand die werkt voor een energieconcern, een verzekeringsmaatschappij of een chemisch bedrijf, speelt “het kapitalisme” bij de vervulling van zijn taken geen rol. Oorlog is werk. Piloten die voor de oorlog passagiers vervoerden, vlogen tijdens de oorlog in bommenwerpers, maar spraken over het bombarderen niet anders dan over het vervoeren van passagiers.
Het referentiekader van soldaten van de Wehrmacht is niet anders dan dat van de soldaten van nu, zo beweren de schrijvers met als voorbeeld de communicatie tussen de bemanning van twee Amerikaanse helikopters in Bagdad op 12 juli 2007. Met kille zakelijkheid wordt het besluit genomen het vuur te openen op een groep vermeende strijders op de grond. Wanneer dat gebeurd is, wordt ook het busje beschoten dat één van de gewonde mensen af wil voeren. “Hahaha, ik heb ze te grazen genomen…”, zo verkondigde een Amerikaanse schutter na afloop van de aanval tevreden. De gedode mannen waren onschuldig; onder hen waren twee oorlogscorrespondenten wier camera’s waren aangezien voor wapens. Het busje vervoerde twee kinderen die tijdens de aanval hun vader verloren en zelf gewond raakten.
De door een boordcamera opgenomen beelden werden in 2010 op internet gezet door Wikileaks en veroorzaakten veel verontwaardiging. De dialoog tussen de helikoptercrews werd door velen omschreven als cynisch, maar volgens Neitzel en Welzer was het “niets anders dan de professionele bevestiging goed werk te hebben geleverd. […] Los van de historische, culturele en politieke omstandigheden bepalen de deelnemers en hun beoordeling van de situatie het referentiekader voor alles wat er verder gebeurt. Groepsdenken en de dynamiek en de heftigheid van het geweld dat ontstaat zorgen bijna altijd voor een fatale afloop.”
De schrijvers beloofden dat hun bevindingen de lezer zouden verrassen. In zekere zin zijn ze daarin geslaagd, want hun conclusie dat de nationaalsocialistische ideologie voor soldaten uit de Wehrmacht zo weinig ter zake deed, is opvallend. Maar dat oorlogvoeren eigenlijk heel banaal is, is geen baanbrekende constatering. We kennen de gruwelen van de Tweede Wereldoorlog en van andere oorlogen en weten dat die zelden gepleegd werden door fundamentalisten of sadisten, maar door gewone mensen. Met een wapen in de hand en een vijand om tegen te strijden, vervagen de grenzen die in vredestijd gelden. Dat gewone mensen in staat zijn tot gruwelijke misdaden, werd onder meer al betoogd door Hannah Arendt in haar boek “Eichmann in Jeruzalem” (1963) en door Christopher R. Browning in “Doodgewone mannen” (1992). Deze stelling zien we in dit boek dus slechts bevestigd.
Een makkelijk leesbaar boek is dit niet. Weliswaar proberen de schrijvers sociaalpsychologische termen van uitleg en voorbeelden te voorzien, maar het blijft in vergelijking met bijvoorbeeld het boek van Browning taaie kost. De gespreksfragmenten zijn daarentegen wel meeslepend en vaak schokkend. Ze zijn ingedeeld in verschillende thematische hoofdstukken waarin heel diverse onderwerpen behandeld worden. Thema’s zijn bijvoorbeeld ook: techniek, emoties, seks, geloof in de overwinning en onderscheidingen. De één zal geboeid zijn door een gesprek over de kruissnelheid van de bommenwerper He177, de ander door een conversatie over de vermeende lafheid van de Italianen. Dat maakt dit boek lezenswaardig voor geïnteresseerden in de Tweede Wereldoorlog van vrijwel elk interessegebied met de kanttekening dat enige belangstelling voor de sociale psychologie noodzakelijk is.
~ STIWOT – Kevin Prenger
Soldaten – Sönke Neitzel & Harald Welzer
Over vechten, doden en sterven
ISBN: 9789026324567
Uitgever: Ambo
Paperback, 592 pagina’s
Prijs: € 29,95