Tijdens de Eerste Wereldoorlog vond achter de schermen een wetenschappelijke veldslag plaats, die zorgde voor nieuwe ontdekkingen en vooruitgang op wetenschappelijk gebied. In Stille strijders. Belangrijke wetenschappers, codebrekers en propagandisten in de Eerste Wereldoorlog (BBNC Uitgevers, 2014), onderzoekt de Britse historicus Taylor Downing vanuit het originele perspectief van wetenschappelijke vooruitgang de innovaties tijdens de oorlog van 1914-1918.
Een positievere bijdrage
Veel literatuur over de Eerste Wereldoorlog concentreert zich op de loopgravenoorlog in West-Europa en de grote mensenslachting die daar aan het Westfront plaatsvond. De militaire leiders werden daarbij, in de algemene beeldvorming, ondersteund door meedogenloze wetenschappers en industriëlen die de meest verschrikkelijke wapens – van tanks en mitrailleurs tot vlammenwerpers en bommenwerpers – uitvonden om maar zoveel mogelijk slachtoffers te maken. De rol van de wetenschap blijft in dergelijke beschouwingen beperkt tot een fenomeen dat moorddadig, vernietigend en negatief was.
In Stille strijders wil Downing dit beeld nuanceren, door aandacht te besteden aan de positieve oorlogsbijdrage van wetenschap en techniek, die ook de technologische ontwikkelingen in de jaren 1920 en 1930 een boost gaf:
“Achter dat algemene beeld van de oorlog ging een onbekende oorlog schuil die werd uitgevochten door ingenieurs, scheikundigen, natuurkundigen, artsen, psychologen, wiskundigen, informatiedeskundigen en propagandisten. Wetenschappers die een positievere bijdrage leverden aan wat thuis, aan het front, op zee en in de lucht gebeurde. Ze hielpen bij het uitvechten van een oorlog die uiteindelijk werd gewonnen door wetenschappelijke voordelen en prestaties, en doorbraken op velerlei terreinen die het leven na de Eerste Wereldoorlog voorgoed zouden veranderen. Veel van de fundamenten voor wetenschappelijke vooruitgang in de jaren 1920 en 1930 op terreinen zoals radiotechniek, medische wetenschap, luchtvaart en psychologie, werden in de vier jaar van de oorlog gelegd.” (17)
Enkele cruciale uitvindingen vóór 1914
Browning begint met een hoofdstuk over de tweede helft van de negentiende eeuw, toen diverse cruciale uitvindingen gedaan werden die latere ontwikkelingen mogelijk maakten: elektriciteit, de interneverbrandingsmotor en de telegraaf (als kiem voor de ontwikkeling van telefonie en radio). Belangrijk was ook de ontdekking van cellulose, in de jaren 1860 door de Engelse scheikundige Alexander Parkes, een van de eerste synthetische plastics.
De medische wetenschap maakte ook reuzensprongen, vooral in de jaren na 1900. Het gebruik van anesthetica (verdovingsmiddelen) en sterilisatie van operatie-instrumenten bracht een revolutie teweeg in de chirurgie, terwijl de Duitse bacterioloog Paul Ehrlich in 1909 Salvarsan ontwikkelde, een middel tegen syfilis. In het laatste decennium van de negentiende eeuw ontdekte Wilhelm Röntgen bij toeval de röntgenfoto. Pierre en Marie Curie gingen aan de slag met radium (Marie Curie zou door de blootstelling aan radium overlijden aan leukemie), waarmee de radiologie mogelijk werd.
De lijst uitvindingen zou met gemak langer gemaakt kunnen worden, want we hebben het nog niet gehad over de benzinemotor, de fiets en het vliegtuig. Downing gaat natuurlijk ook op deze uitvindingen in. Stille strijders is, na het zojuist genoemde introducerende hoofdstuk, opgebouwd uit vijf delen van elk 2 à 3 hoofdstukken die de volgende typen uitvinders aan de orde stellen: vliegeniers, codekrakers, ingenieurs en scheikundigen, artsen en chirurgen en afsluitend propagandisten. Twee van deze thema’s licht ik hier kort toe: de codekrakers uit de jaren 1914-1918 en de ontwikkelingen op het gebied van de (plastische) chirurgie.
Codekrakers
Meteen nadat Engeland in augustus 1914 betrokken raakte in de wereldoorlog, liet het land via een riskante missie op de Noordzee met het kabelschip Alert de telegraaflijnen die Duitsland met de rest van de wereld (waaronder haar koloniën) onderhield, doorsnijden. Er waren inmiddels al veel Duitse telegramberichten onderschept, waarop de Britse Inlichtingsdienst van het ministerie van Marine meteen een commissie instelde, onder leiding van Sir Alfred Ewing, om de telegrammen te ontcijferen. Overigens hadden de Duitsers, die hetzelfde deden, het stukken makkelijker: zij tapten af bij de Russen, maar omdat die niet geschoold waren in geheime codering en weinig technisch, hoefden de Duitsers de Russische telegrammen alleen maar te vertalen om volledig op de hoogte te zijn van de Russische oorlogsplannen.
De Britten daarentegen moesten meer moeite doen om de Duitse berichtgeving te ontcijferen. Maar het geluk hielp hen een handje: via toevalligheden kregen ze diverse codeboeken in handen, maar zelfs mét die codeboeken in de hand bleef het ontcijferen een lastige kwestie. Inventief en (on)logisch beredeneerd denken was vereist. Iemand binnen de kring van codekrakers, Charles Rotter, was goed thuis in de Duitse taal en dat leverde een doorbraak op:
“Het lukte Rotter om de sleutel te vinden door te zoeken naar de meest voorkomende letters in de Duitse taal en naar de woorden die het vaakst werden herhaald in de marineberichten. (…) Toen hij eenmaal een paar letters had gevonden, was de rest een soort kruiswoordpuzzel.” (116)
Binnen een week had Rotter een van de Duitse coderingen, de zogenoemde SKM-codering, ontcijferd. En er volgden meer successen, die verder reikten dan alleen het voorkomen van nederlagen ter zee. Downing schrijft hierover:
“Groot-Brittannië kan trots zijn op wat de codekrakers in de Eerste Wereldoorlog hebben gepresteerd. Kamer 40 had een enorme vooruitgang geboekt en liep vooruit op het veel meer gevierde werk dat tijdens de Tweede Wereldoorlog in Bletchey Park werd uitgevoerd. (…) In de Eerste Wereldoorlog zou de invloed van het werk dat in Kamer 40 werd gedaan echter veel verder reiken dan alleen tot de oorlog op zee…” (131)
Bisschopmijtersflap
Grote vooruitgang werd in de jaren 1914-1918 geboekt op het terrein van de (plastische) chirurgie. De massale toestroom van verminkte soldaten die van het strijdfront terugkeerden naar Engeland, leidde bij alle betrokkenen tot grote problemen. Hoe moesten mannen met compleet verwoeste gezichten hun draai zien te vinden in het burgerleven? Sommige militairen waren zo ernstig verminkt, dat zelfs hun vrouw en kinderen hen niet herkenden of wilden zien, en de betrokkenen zelf leden onder depressies.
De Britse medicus Harold Delf Gillies volgde van 1914 tot 1916 een opleiding in Frankrijk voor plastische chirurgie, en werd nog datzelfde jaar aangesteld om in het Britse Aldershot in het Cambridge Military Hospital aan de slag te gaan om gewonde militairen op te knappen, voor zover mogelijk. Tijdens dit werk ontwikkelde hij in enkele jaren tijd allerlei baanbrekende technieken om het gezicht van verminkte mannen zoveel mogelijk op een natuurlijke manier te reconstrueren:
“De belangrijkste techniek van Gillies bestond uit het opnieuw openen van de oorspronkelijke wonden die in een tussenstation aan elkaar waren genaaid en het aanbrengen van stukken huidweefsel die uit andere delen van het lichaam waren gehaald. Dat was een langdurig proces, waarvoor vaak meer dan één operatie nodig was, maar als het werkte, kon het bijzonder effectief zijn bij het herstellen van het uiterlijk van iemands gezicht. Aan het begin van een operatie tekende Gilies, meestal op de borst van de man, de vorm van het gezicht dat hij wilde uitsnijden, inclusief de huid voor de ogen, neus, wangen of zo nodig voor het hele gezicht. Hij ontwikkelde al snel een aantal uiteenlopende technieken om verschillende delen van het gezicht te reconstrueren en gaf die exotische namen als de Bisschopmijtersflap, de Rupsflap en de Verwisselflap. Hij voerde ook bottransplantaties uit.” (245)
Tijdens de oorlog opereerden Gillies en zijn team ongeveer 11.500 keer en kreeg hun hospitaal internationale bekendheid door het incisie- en precisiewerk dat daar werd uitgevoerd.