Kent u ze nog? De Mongoolse schaatsers Luwsanlchagwyn Dasznjam en Luwsanlchagwyn Tsend? Jakov Melinikov? Wil de Beer? Albert Tabbit? Vast niet, het zijn vergeten schaatsers. Maar ik wil ze voor de gelegenheid toch nog even terughalen uit de tijd.
Vrijdag gaan de daredevils van de hoge schans in Sotsji. Het schansspringen is al vanaf het begin een olympische sport. In 1924 sprongen 26 mannen van de kleine schans in Chamonix. De bronzen medaille van deze wedstrijd werd echter pas vijftig jaar later uitgereikt. En de opmerkelijkste springschans stond in Engeland in maart 1950.
Sinds 1950 zijn er al 369 wereldrecords geschaatst op een Olympische afstand. In zo’n zestig jaar tijd is het wereldrecord op de 1000 meter bijvoorbeeld met 22 seconden verbeterd.
Twee keer dit jaar kleurde het podium oranje. Op de 5000 meter en op de sprint. “Kunst!” roepen de critici smalend: “Schaatsen is een kleine sport.” Nu is het typisch Nederlands om je prestaties op deze manier af te doen. Maar hebben de critici gelijk? En wat betekent dat voor de sport? En waarom is langebaanschaatsen toch een olympische sport?
Schaatsers zijn een conservatief volkje. Het heeft immers lang geduurd voordat de klapschaats op de Spelen verscheen. Maar toen was het ook meteen gedaan met de vaste Noor. In Nagano 1998 werden op de klapschaats 32 nieuwe olympische records gereden en maar liefst acht nieuwe wereldrecords. De klapschaats is een feit, zouden de commentatoren zeggen.
Al in 1924 waren maar liefst vier schaatsbelgen present op de Olympische Spelen bij het hardrijden op de schaats. Marcel Moens was een van hen. Hij deed meer dan één minuut over de 500 meter! In 1936 staan er in Garmisch Partenkirchen twee Belgen op het ijs. Charles de Ligne is één van hen.
België haalt in tegenstelling tot Nederland zelden medailles bij de Olympische Winterspelen. Toch waren de Belgen er eerder bij dan de Nederlanders, zowel met meedoen als met winnen.