Vroeger zorgden de Griekse goden voor het weer. Zeus deed de hemel bliksemen, Boreas wás de noordenwind en zorgde voor stormen en golven, Zephyrus blies uit het westen, en Eurus en Notus uit oost en zuid. En ja, als de goden aan de knoppen zitten zie je het weer niet als iets wat je kunt voorspellen. Je kunt beter iets offeren, om daarmee om beter weer te vragen.
Dat veranderde met enkele aardse Grieken, in de eerste plaats Hippocrates. Hij schreef in de 5de eeuw v.Chr. Over lucht, water en bodem, en de arts in hem concludeerde dat de mens uit dezelfde elementen bestond. Atmosferische storingen zouden daardoor ook als ziekteverschijnselen in de mens zichtbaar moeten zijn.
Daarna schreef Aristoteles Meterologica, een werk dat uit het perspectief van weersverwachtingen serieus genomen mag worden. Meteoros betekent ‘hoog’, en net zoals Hippocrates bestudeerde Aristoteles de samenhang tussen de vier elementen aarde, water, vuur en lucht, maar nu niet alleen beschrijvend, maar ook voorspellend. Daarmee was hij de Darwin van zijn tijd en van het weer, zou je kunnen zeggen. Een van Aristoteles’ leerlingen, Theophrastus van Eresus, schreef over wind en voorspellingen.
Nieuwe ontwikkelingen
Daarna werd het honderden jaren windstil aan het front van de meteorologie. Voor nieuwe ontwikkelingen waren grote mannen met grote ideeën nodig – en vooral hun instrumenten. Hans Lippershey uit Middelburg kwam met zijn telescoop (1608), Santorio Santorre met een thermoscoop (1630), Evangelista Torricelli bracht de barometer (1643), Robert Hooke bouwde een windmeter (1667), Horace de Saussure vond de hygrometer uit (1780), Beaufort verzon zijn schaal (1806). De Nederlander Buys Ballot formuleerde zijn wet over het verband tussen luchtdruk en wind (1857).
Sindsdien is er veel veranderd: tegenwoordig denken we soms alleen nog maar een app nodig te hebben om te weten wat voor weer het gaat worden.