Een eerbetoon aan joodse straatventers
Op vrijdagmiddag 21 mei 1880 sloeg in de Amsterdamse Jodenbuurt de vlam in de pan. Een paar maanden daarvoor had de gemeenteraad besloten dat er op de Sint Antoniesbreestraat en de Jodenbreestraat geen ‘uitstallingen’ van venters meer mochten staan. Het stadsbestuur wilde er een snelle verbinding aanleggen voor paardentrams naar het stadscentrum. De vele kruiwagens, manden en kramen vormden in toenemende mate een belemmering.
Vrijdag behoorde tot de drukste dagen in de Jodenbuurt. In aanloop naar sjabbat, de joodse rustdag, deden veel Amsterdammers er inkopen. Dat het verbod juist vanaf deze vrijdagmiddag zou worden gehandhaafd, was zeer gebrekkig gecommuniceerd. Slechts enkele venters waren hiervan op de hoogte gesteld. En het was gemeld in een stuk of wat kroegen.
Onder leiding van de politie-inspecteur J.J.P. Roering (1835-1890) betraden enkele agenten die middag de Jodenbuurt. Op de Jodenbreestraat gaven zij twee straatventers de opdracht hun ‘winkels op wielen’ te verplaatsen. Er ontstond enig getrek en geduw, de handkarren vielen om, de straat lag bezaaid met dadels, vijgen, kokosnoten en zuurwaren.
Onder de joodse venters leefde al veel ongenoegen. Jaren daarvoor was hen toegezegd dat zij zouden worden verplaatst naar een overdekte markthal, maar die bestond alleen nog op papier. In plaats daarvan waren er op een nabijgelegen gracht enkele standplaatsen aangelegd. Maar het waren er veel te weinig en het was er winderig. Daarom maakte bijna niemand er gebruik van. En waarom zouden ze ook? Ze handelden hier, in het hart van de Jodenbuurt, al vele generaties lang. Hier kwamen hun klanten naartoe. De kraamhouders hoefden er zelfs geen staangeld te betalen.
‘Ik krijg luizen van jullie’
Inspecteur Roering was een hork. Nadat die karren waren omgekieperd, kwamen enkele joodse straatventers verhaal bij hem halen. Roering riep:
Pas op! Niet te dicht op mijn lijf of ik krijg luizen van jullie!
In de Jodenbuurt heerste indertijd schrijnende armoede. De wijk stond vol krotten, de stegen waren nauw, door een gebrek aan sanitaire voorzieningen was het er heel vies. Desalniettemin deden de bewoners hun uiterste best om hun persoonlijke hygiëne op peil te houden. Daarom heersten er in deze wijk minder ziektes dan in andere arme Amsterdamse wijken. En zeker op sjabbat friste iedereen zich op. De bewoners van de Jodenbuurt ondergingen dan een metamorfose. Gekleed in hun mooiste en schoonste plunje paradeerden zij die dag door Mokum.
Hoe het ook zij: Roerings opmerking over luizen viel volkomen verkeerd. Er werd gescholden, geschopt en geslagen. Roering en zijn mannen werden een kelder ingedrongen.
De versterking kwam snel. Volgens sommige krantenberichten rukten er wel honderddertig politieagenten uit. Zij ontruimden niet alleen de Sint Antoniesbreestraat en de Jodenbreestraat, maar ook alle zijstraten – hoewel de gemeenteraad daar helemaal geen opdracht toe had gegeven. Handelswaar die aan winkelpuien hing, werd kapot getrokken. Karren, manden en kruiwagens werden omvergeduwd. Roering zou hebben geroepen:
Ik laat nu alle joden oppakken!
En een van de agenten nam het woord smous in de mond, toen beschouwd als een grof scheldwoord voor ‘jood’.
Een muitende menigte
Vervolgens ging het compleet los. Van de daken van de huizen regende het dakpannen, stenen, stukken hout, emmers vuil, rotte vis en menselijke uitwerpselen. De politieagenten voelden zich zo bedreigd dat zij hun sabels trokken – met ‘blanke sabels’ sloegen zij erop los. Er vielen gewonden.
Tegen die tijd was in heel Amsterdam bekend dat er een oproer gaande was in de Jodenbuurt. Journalisten kwamen kijken. Per telegraaf stuurden zij de eerste verslagen naar hun krant. Het tumult trok ook veel kijkers van buiten de wijk. Vele honderden, volgens sommige berichten.
In feite was het oproer snel voorbij. Binnen een paar uur zelfs. Enkele vooraanstaande joden waren naar het politiebureau gesneld. Op hun advies hadden de dienders zich teruggetrokken. Tegen zonsondergang, bij het invallen van de sjabbat, was de rust weergekeerd. Daarna bleef het rustig.
Bespuugd en mishandeld
Tientallen kranten door het hele land maakten melding van dit oproer. In korte nieuwsberichten, maar ook in lange reportages. Onder koppen als ‘Het standje in den Jodenhoek’ en ‘Standjes in de Jodenbuurt’. Men had het over woedende Israëlieten, over een tierende en muitende menigte, over wanordelijkheden, ongeregeldheden, opstootjes, een volksoploop, over hevige vechtpartijen en een algehele opstand. De ventersopstand haalde zelfs de buitenlandse pers. Volgens de Franse krant Le Figaro moest de opstand worden neergeslagen door huzaren – wat volledig uit de duim was gezogen.
In de Nederlandse pers overheerste verbazing. Joden behoren juist tot de vreedzaamste burgers, schreef een krant.
Op sjabbat, een dag na de ventersopstand, meldde opperrabbijn Joseph Hirsch Dünner (1833-1911) zich bij de Amsterdamse burgemeester. Hij legde uit dat er tussen de vier- en vijfhonderd joodse gezinnen afhankelijk waren van de straathandel. Andere bronnen van inkomsten hadden ze niet. Afgesproken werd dat de Sint Antoniesbreestraat en de Jodenbreestraat voortaan vrij zouden blijven van uitstallingen. In de zijstraten mocht de straathandel doorgaan als vanouds.
Pas tijdens de rechtszaken die volgden werd duidelijk hoezeer de politie zich had misdragen. Zeventien joden waren opgepakt (volgens Le Figaro: honderdveertig). Op het politiebureau waren sommige venters in het gezicht gespuugd, uitgescholden, getreiterd en mishandeld. Eén arrestant, de 33-jarige Barend van West, was zo hard op zijn hoofd geslagen dat hij – naar eigen zeggen – twee weken bewusteloos was geweest. Voor zijn gedragingen tijdens de opstand luidde de strafeis: een jaar gevangenisstraf. Hij kreeg zes maanden, wat in hoger beroep werd omgezet tot vijftien dagen. Enkele andere venters kregen in hoger beroep twee maanden celstraf. Al dan niet in combinatie met een geldboete.
Het ‘Jodenvolkje’
Barend van West was groentehandelaar. Opmerkelijk is dat hij in geen van de krantenberichten – met de procesverslagen erbij zijn het er ruim honderd – een ‘groentejood’ wordt genoemd. In de volkstaal was dit toen een gangbare benaming voor een joodse groenteventer. Zoals een appelventer een ‘appeljood’ werd genoemd en een joodse venter van zuurwaren een ‘augurkenjood’ of ‘zuurjood’.
Wellicht vermeden de kranten deze woorden omdat ze die te plat vonden, te volks. In plaats daarvan hebben ze het over kleine neringdoenden, negotianten, straatventers en ventende kooplieden. Maar ook over sjacheraars, het ‘Jodenvolkje’ en over ‘het zaad Jakobs’ – een min of meer poëtische aanduiding voor het joodse volk.
Over de meeste joodse straatventers weten we weinig tot niets. Het waren, net als Barend, zeer arme mensen die nagenoeg geen sporen hebben nagelaten.
Inmiddels ervaren wij woorden als ‘klerenjood’ en ‘voddenjood’ als beledigend, als politiek incorrecte woorden. Lang hadden ze voor de meeste mensen een neutrale gevoelswaarde. Joden gebruikten ze zelf. Je vindt ze in gedichten, romans, liedjes, toneelstukken, parlementaire verslagen, krantenberichten en zo verder.
(…)
Het Nederlands telt ongeveer tachtig samenstellingen met -jood in de betekenis ‘venter’, ‘handelaar’ of ‘opkoper’. In mijn boek beperk ik me tot de veertig volksnamen die in de loop der tijd het vaakst zijn gebruikt. Ze zijn thematisch gerangschikt. Dus de ‘groentejood’ samen met de ‘komkommerjood’ en de ‘uienjood’, en zo verder.
‘Israëlitische jongentjes’
De meeste mensen zullen bij straatventers denken aan volwassenen. Maar onder de joodse straatventers bevonden zich ook veel jonge kinderen. ‘Naauwelijks hebt gij gewandeld van de Muiderpoort tot aan de Nieuwemarkt’, observeerde iemand in 1864, ‘of ten minste twintig Israëlitische jongentjes van zeven, acht, of negen jaren hebben u hunne koopwaren aangeboden.’
En niet alleen jonge joodse jongens werkten op straat, ook meisjes en vrouwen. Bij de volksnamen voor joodse straatventers overheerst de mannelijke woordvorm, maar we komen ook samenstellingen tegen als ‘appelsinejodin’, ‘fruitjodin’, ‘groentejodin’, ‘kantenjodin’, ‘lorrenjodin’, ‘visjodin’ en ‘zuurjodin’. Al dan niet in de verkleinvorm.
Om meteen een ander misverstand weg te nemen: je zou denken dat bijvoorbeeld de ‘klerenjood’ alleen of vooral handelde in kleren. Dat was zeker niet altijd het geval. Ja, sommige venters en kooplieden zullen een specialisatie hebben gehad. De ‘augurkenjood’ bijvoorbeeld, zal voornamelijk zuurwaren hebben verkocht – waaronder overigens veel meer valt dan alleen augurken. Maar de ‘sinaasappeljood’ en de ‘citroenjood’ waren afhankelijk van het seizoen – lang waren citrusvruchten alleen verkrijgbaar in de zomermaanden. De straatventers waren dus afhankelijk van welke handelswaar er op een bepaald moment voorhanden was. En soms ook: afhankelijk van de markt en de economie. Wie de ene dag een ‘hoedenjood’ werd genoemd, kon de volgende dag dus het etiket ‘komkommerjood’ opgeplakt krijgen – afhankelijk van de handelswaar van dat moment.
Geen ‘gemengd personeel’
Waarom hebben zoveel joden in Nederland zo lang hun toevlucht gezocht tot de straathandel? Omdat ze in de meeste plaatsen geen lid mochten worden van gilden. Heel veel beroepen bleven dus voor hen gesloten. Het gildesysteem werd aan het eind van de achttiende eeuw afgeschaft, maar onder de joodse bevolking was straatverkoop toen een ingesleten traditie geworden.
De ‘Vereeniging tot Bevordering van Ambachten onder de Israëlieten’, opgericht in 1846, probeerde dit patroon te doorbreken. En ook de ‘Maatschappij tot Nut der Israëlieten in Nederland’ spande zich in om ‘minvermogende Israëlitische jongeren’ een ambacht te leren, maar zonder veel effect: de traditionele beroepenstructuur van de joodse bevolkingsgroep bleef fundamenteel dezelfde. Straatverkoop had soms ook tot doel om iets bij te verdienen. Overdag aan de slag als diamantslijper, ’s avonds nog een paar uur met een handkar op pad voor wat extra inkomsten.
Er waren meer redenen waarom de straathandel onder joden zo lang een traditie bleef. In 1930 schreef de joodse journalist Isaac Santcroos Dlzn. (1894-1945) in het joodse weekblad De Vrijdagavond een stuk getiteld ‘Het aandeel der Amsterdamsche joden in den straathandel: een bestaan vol tragiek en ellende’. Daarin zet hij uiteen dat er ook veel joden voor de straatverkoop kozen omdat ze simpelweg elders geen baan konden vinden. Christelijke werkgevers namen niet graag joden in dienst die volgens de regels van hun geloof leefden. Die moesten zij dan op zaterdag en op joodse feestdagen vrijgeven. Bovendien waren veel christelijke werkgevers gekant tegen ‘gemengd personeel’, aldus Santcroos. Dit gold volgens hem in het bijzonder voor confectiezaken, de ijzerindustrie en het bouwbedrijf.
Aantallen
Santcroos, die als redacteur verbonden was aan het socialistische dagblad Het Volk, noemt ook aantallen. Volgens de opperrabbijn die zich daags na ‘Het standje in den Jodenhoek’ had gemeld bij de burgemeester van Amsterdam, waren er in 1880 tussen de vier- en vijfhonderd joodse gezinnen afhankelijk van de straathandel. Wellicht gold dit alleen voor de venters in en rond de Sint Antoniesbreestraat en de Jodenbreestraat. Voor de hele Jodenbuurt lag dit aantal waarschijnlijk een stuk hoger. Of het aantal joodse venters moet in de decennia daarna enorm zijn toegenomen.
Hoe het ook zij: Santcroos haalt een onderzoek aan van de gemeente Amsterdam waaruit blijkt dat die stad in 1929 ruim 5600 straatventers telde. Het ging om beroepsventers en zogenoemde ‘gelegenheidsventers’. Van de 3636 venters van levensmiddelen was ruim dertig procent joods. Van de 1349 lompenventers (onder wie 106 vrouwen) was het overgrote deel joods. Van de 604 fruitventers was bijna de helft joods, van de 878 visventers ruim een derde. Onder de 801 bloemenventers waren 246 joden. En onder de 473 groente- en aardappelventers bevonden zich 102 joden.
Let wel: dit waren de venters die zich hadden geregistreerd. ‘Het werkelijke aantal venters bedraagt op dit oogenblik stellig vele honderden meer’, stelt Santcroos nadrukkelijk. Hij laat ook geen misverstand bestaan over hun bestaanszekerheid – een begrip dat vanaf die tijd opgang maakte. In weinig andere groepen in de samenleving is de dagelijkse strijd om het bestaan zo hevig en verbitterd als voor deze lieden, schrijft hij. Zij leven op de grens van het pauperisme.
Veel joodse venters hadden niet eens genoeg geld om een handkar te kopen. Die huurden ze. Sommige straatventers waren zo arm, dat ze pas konden ontbijten nadat ze iets hadden verdiend. Daarom keken ze uit naar de eerste verdienste van de dag: het handgeld of de handgift – woorden die u nog geregeld zult tegenkomen. De meeste venters hadden ook geen geld voor een opslagplaats. Kopers wisten dat. Vooral op vrijdagnamiddag, in aanloop naar sjabbat, werden veel verse producten voor spotprijsjes verkocht.