Flöge en Klimt: verstrengelde families
Op het eerste gezicht is er niets aan de hand: Emilie Flöge ontvangt een telegram van Gustav Klimt uit Venetië: ‘Kom pas zondagochtend begin van de middag naar jullie.’ Gedateerd: 6 mei 1899. Een summier bericht, Flöge is het gewend, ze kent die wat droge toon: ‘Beste groet’, ‘Hartelijke groet aan iedereen’.
Iedereen, dat is moeder Flöge, zoon Hermann en de drie dochters, Pauline, Helene en Emilie. De Flöges maken zich dus op om Klimt te ontvangen, gewoon voor een kopje koffie, zoals zo vaak, hij is tenslotte een vriend van de familie.
Gustav Klimt is door zijn vriend Carl Moll, een collega-schilder, uitgenodigd om samen een stukje door Italië te reizen. Moll is al een paar weken onderweg met zijn vrouw en zijn twee stiefdochters op het moment dat Klimt zich bij hen voegt in Florence. De laatste wil rust, in goed en vertrouwd gezelschap. Het jaar 1899 is nog niet ver gevorderd, maar het is druk geweest. In maart is de vierde Secessie tentoonstelling geopend, met twee werken van hemzelf, Pallas Athena en Schubert am Klavier. Twee jaar daarvoor is hij voorzitter van diezelfde Weense Secessie geworden. En er is een grote opdracht voor de universiteit die maar niet wil vlotten: de opdrachtgevers sturen zijn ontwerpen telkens weer terug met het verzoek om er wijzigingen in aan te brengen.
Gisteravond is Klimt aangekomen. Moet ik nog meer schrijven?
…noteert Alma Schindler op 24 april 1899 in haar dagboek. Zij zou later beroemd worden onder de naam van haar twee beroemdste echtgenoten, Gustav Mahler en Franz Werfel. Klimt is op dat moment al twee jaar verliefd op haar en bezoekt haar regelmatig bij haar stiefvader, Carl Moll. Haar biologische vader, Emil Jakob Schindler, is dan al een paar jaar dood. Carl Moll en Anna Schindler, Alma’s moeder, zagen de ontluikende liefde al enige tijd met lede ogen aan. Een relatie tussen de zevendertigjarige schilder en de jonge Alma keurden ze regelrecht af. Kort voor Klimt arriveert hadden ze hem de les gelezen: het moest afgelopen zijn. Klimt moet geruststellende woorden hebben gevonden, want ze vertrouwen erop dat in Italië alles in goede banen zal lopen. Klimts aankomst wordt met het hele gezin gevierd, er is risotto en asti spumante.
De zaak komt aan het licht doordat haar moeder stiekem Alma’s dagboeken meeleest. Carl Moll is geschokt en verbiedt zijn vriend formeel nog verder contact met zijn stiefdochter te hebben. Klimts reis is ten einde. Alma verklaart hem haar eeuwige liefde. Hij antwoordt:
Alma […] al twee jaar vecht ik met mezelf. Het zou niet mogen, maar ik kan niet anders. Ach Alma, had ik je maar nooit gezien…
Klimts bezoek aan Italië eindigt dus met een kater: hij zal Alma Schindler niet voor zich kunnen winnen, en de kans is groot dat het schandaaltje ook in de Weense salons de ronde zal doen. Hij weet dat zijn vriendschap met Alma’s stiefvader, Carl Moll op het spel staat en schrijft hem een brief van dertien bladzijden waarin hij iets onthult van zijn labiele geestestoestand.
Het is niet aan me te zien, men denkt het tegendeel, ja, men benijdt me zelfs. Wat ik de afgelopen 7-8 jaar ook heb ondernomen, ongeluk en ellende zijn voortdurend mijn begeleiders geweest; noodgedwongen verlang ik naar ogenblikken van geluk, naar rein genot; en ik hap ernaar zoals een hond zonder baasje naar een beetje karig voeder hapt.
Ik voelde me goed in de kring van je gezin, het leek me een ideaal leven en ik benijd mensen die helder zien wat ze willen en wat ze moeten doen – ik denk dat ik dat nooit zal bereiken…
Of hij tegenover de Flöges heeft herhaald wat hij aan Carl Moll heeft geschreven weten we niet, maar zijn oordeel over zichzelf medio 1899 is bondig en neerslachtig: ‘Ik ben een arme ezel.’ Vroeg of laat, weet Klimt, zullen zijn ‘affaire’ met Alma Schindler en ook zijn andere escapades de Flöges ter ore komen. Met name Emilie, de jongste van de drie zussen, zal dat, vreest hij, veel verdriet doen. En dat terwijl er weer een gezamenlijke vakantie met haar en haar familie op het programma staat, in augustus, in de buurt van Salzburg.
Een onstuitbare opgang
Een maand lang lekker nietsdoen aan een bergmeer, op ‘Sommerfrische’, dat was een luxe die zijn ouders, toen hij in 1862 werd geboren, zich niet eens konden voorstellen. De wereld waarin Gustav Klimt het levenslicht zag, was er een van armoede en ellendige woonomstandigheden.
Wenen had in de negentiende eeuw drie gezichten: de pracht en praal van de binnenstad en de Ringstraße, waar de adel en de puissant rijke bourgeoisie hun paleizen hadden gebouwd; de kleinburgerlijke wijken daaromheen, waar ambachtslui, bedienden, winkeliers en arbeiders leefden; en ten slotte de verstedelijkte rand buiten de zogeheten Linienwall, een militaire ommuring die de rafelige stadsrand scheidde van de stad zelf. Wie daar in de voorstad woonde, bevond zich gevoelsmatig op lichtjaren afstand van de Ringstraße. Daar woonde het proletariaat, zonder rechten en zonder bezit. Daar reden nauwelijks paardentrams, daar was de behuizing, die meer naar het stadscentrum toe ook al niet erg ruim bemeten was, claustrofobisch en armoedig.

Eenkamerwoningen. Eén kraan en één toilet. Op de gang. Wie daar in de zomer, wanneer zij die het zich konden veroorloven de hitte van de stad ontvluchtten, de deur uit stapte belandde in het stof, en in de winter zonk je er tot aan je enkels weg in modder en afval. Het waren de ‘straten der stervenden’, zoals de Sloveense immigrant en auteur Ivan Cankar schrijft:
Grijs is de straat, doods en stoffig. De huizen lijken allemaal op elkaar; hoog, donker, stil. De blik glijdt erover en merkt meteen: in deze straat heeft nooit een gelukkig mens gewoond.
Wie daar woonde bleef meestal niet lang op dezelfde plaats. Het verloop was hoog: de helft van alle huurcontracten liep na maximaal drie jaar af. Jaarlijks verhuisde een kwart van de bewoners. De huurprijzen waren extreem hoog en de huisbazen gedroegen zich genadeloos tegenover wanbetalers. Vanwege de woningnood moesten de huurders genoegen nemen met wat ze konden krijgen, ook al was het te duur. Velen waren dan ook gedwongen een bettgeher in huis te nemen: vijftien procent van de Weense bevolking kon zich geen eigen woning veroorloven en huurde een slaapplaats in die van iemand anders. De vraag naar woonruimte was zo groot omdat de bevolking snel toenam: tussen 1870 en 1910 verdubbelde het aantal inwoners van de stad tot meer dan twee miljoen: een kleine dertigduizend nieuwkomers per jaar. In Wenen waren destijds de minderheden in de meerderheid.
Moeder Anna Klimt was naar verluidt bezeten van theater en droomde van een carrière als operazangeres. Ze werd huisvrouw. Het echtpaar zou zeven kinderen krijgen. De Klimts leefden zoals vele honderdduizenden andere inwoners van Wenen in een te klein appartement, met hooguit twee kamers. In dat soort huizen scheen zelden daglicht. Je liep er door stinkende gangen, had te maken met onvriendelijke conciërges.