In de zomer van 1943 meldde de werkloze Callantsoger evacué Bouke Jagt zich bij het Gewestelijk Arbeids Bureau te Schagen. Hij moest gaan werken in Duitsland en liet zijn vrouw en kind achter aan de Langevliet (C41). Vanaf 24 juli 1943 werkte Jagt voor de firma Peter Büscher und Sohn in Münster als bouwvakker. Büscher produceerde zowel onder- als bovengrondse bouwwerken voor de organisatie ‘Todt’. Hij maakte daarbij hoofdzakelijk gebruik van krijgsgevangen Russen en Fransen, waarvoor het bedrijf een concentratiekamp op het terrein had aangelegd waar zo’n 150 personen konden verblijven. Waarschijnlijk verbleef Jagt daar ook. Jagt kwam in Münster terecht in het kader van de ‘Arbeitseinsatz’.
Slaven
De Duitse bezetter sleepte heel wat ‘slaven’ (die term wordt ook gebruikt door Dr. L. de Jong) vanuit omringende landen naar Duitsland om daar te assisteren in de oorlogseconomie. B.A. Sijes begint een uitgebreide studie over de Arbeitseinsatz in de Tweede Wereldoorlog met de vaststelling dat arbeidsslaven van oudsher de buit van overwinnende legers vormden. Al voor de aanvang van de oorlog werkten Nederlandse ambtenaren en politici bijna kritiekloos aan tewerkstelling in Duitsland mee. Een politiek van (lichte tot zware) dwang mondde uit in onderdrukking met als gevolg massale dwangarbeid.
De wereldwijde economische crisis, voorafgaande aan de Tweede Wereldoorlog, trof ook Nederland met een grote werkloosheid, die van 32.000 werklozen in 1929 opliep tot 414.000 in 1936. Hier maakten politici en hoge ambtenaren zich ernstige zorgen over. Werkloosheid zou velen verarming, een eentonig leven en verveling brengen. Arbeid werd als een noodzakelijke dagbesteding gezien en diende daarom zo veel mogelijk bevorderd te worden. Beleidsmakers dachten mensen eerder aan het werk te krijgen door de steun en de uitgaven voor werkverschaffing zo laag mogelijk te houden. De regering verlaagde dan ook de lonen en uitkeringen keer op keer. ‘De’ politiek zag zuinigheid als remedie om de toch al vrij lege schatkist te ontzien. De koopkracht van het gewone volk en in het bijzonder van werklozen werd flink aangetast. Een groot deel van de Nederlandse bevolking werd door het beleid van politici als Colijn en Romme op ‘rantsoen’ gezet. Velen konden niet eens voldoende voeding kopen om gezond te blijven. De koopkracht holde naar beneden, zodat de producten in de winkels op de schappen bleven liggen. Het een en ander bracht de binnenlandse markt in verdrukking en zorgde voor nog meer werkloosheid. Bestrijding van de werkloosheid werd eigenlijk grotendeels aan gemeentes zelf overgelaten.
Werkverschaffing
In 1936 had Callantsoog 1038 inwoners. Er stonden 72 werklozen ingeschreven bij de ‘agent der arbeidsbemiddeling’, A.C. Brussaard, die ambtenaar bij de gemeente was en ook ging over de steunverlening aan werklozen. Een ‘Commissie’ van Toezicht besprak enkele keren per jaar de werkloosheid in de gemeente, wat daaraan gedaan kon worden en wie ondersteuning nodig had. Die Commissie bestond uit wethouder Simon Kooger, werkgever-lid F. Daalder, werknemers-leden J. Weij en L. van Wachendorff. Dat jaar werden werkloze Callantsogers aan het werk gezet bij de firma P. Daalder te Alkmaar en de firma T. Ippel te Wieringen. Beide aannemers verrichtten onderhoud aan de zeewering. Ook werd er een rijwielpad langs het Noord-Hollands kanaal aangelegd door de firma Bruil en zoon te Doetinchem met hulp van werkloze Callantsogers. Enkele lokale agrarische bedrijven namen op tijdelijke basis werklozen in dienst.
Minister van Sociale Zaken Romme schreef in 1938 aan alle gemeentebesturen dat zij de werkloosheid moesten proberen te bestrijden met werkverschaffingsprojecten zoals het ontginnen van grond of het planten van bossen. In 1939 deelde Romme mee dat de ‘zorg’ voor werklozen en hun gezinnen plaats moest maken voor bestrijding van de werkloosheid zelf. Financiële steunverlening en werkverschaffingsprojecten (investeringen van niet-economische aard) dienden daartoe tot een minimum beperkt te worden.
In 1938 liep het aantal inwoners van Callantsoog iets terug tot 1006. De werkloosheid was iets gestegen tot 77 personen, waarvan 4 minderjarigen. Ook in dat jaar was het gelukt werklozen enig werk en -inkomen te verschaffen. Zo werd men aan het werk gezet in het Zwanenwater (606 ‘mandagen’), bij A. Swaerts (556 mandagen) en bij M. Vries (205 mandagen). Zelfs de gemeente verschafte een aantal mensen werk. Zo werd een zandpad in Luttickduin bestraat, werden dennen geplant en werd het erf van de schoolwoning onderhanden genomen.
Passend werk
In 1938 en 1939 vond het Gewestelijk Arbeids Bureau werk in Duitsland ‘passend’ voor werklozen. Vooral in het grensgebied deden ambtenaren er alles aan om werklozen naar Duitsland te sturen, overigens met wisselend succes. De ambtenaren gebruikten daarbij lichte tot zware dwang om de mannen zover te krijgen hun woonplaats te verlaten voor betaald werk bij de Oosterburen. Bij weigering zouden ze geen ‘steun’ meer krijgen en ook niet meer in aanmerking komen voor werkverschaffingsprojecten in eigen land.
Veel gemeenten probeerden hun werklozen zoveel mogelijk op eigen grondgebied aan het werk te houden. Zo ook Callantsoog. In 1939 werd burgemeester Rehorst voorzitter van de Commissie van Toezicht. In dat jaar verschafte het Zwanenwater veel werk. Met een flinke subsidie van het Rijk werden er wegen aangelegd en bomen en struiken geplant. Ook mochten werklozen het riet gaan maaien. Verder werd enige tijd gewerkt aan de sloot langs de Duinweg en werden er weer dennen geplant in Luttickduin. De tewerkgestelden verdienden gemiddeld ongeveer 14 gulden per week. Op 25 februari 1940 vond de laatste vooroorlogse bespreking van de Commissie plaats. Er was intussen wat meer werk beschikbaar gekomen. Er werd gewerkt aan de sloot langs de Nieuweweg en het erf van de schoolwoning. Ook het Zwanenwater verschafte weer werk met een flinke subsidie van het Rijk. In totaal werd er 3026,83 aan loon uitbetaald. De tewerkgestelden in het Zwanenwater verdienden 15,13 gulden per week.
Vóór de Eerste Wereldoorlog was werken in Duitsland een normaal verschijnsel. Ook Duitsers kwamen toen wel naar Nederland om te werken. Dat veranderde drastisch in 1914. Nederland bleef neutraal en daardoor konden Nederlanders niet meer in Duitsland werken. Vanaf het einde van de Eerste Wereldoorlog werkten er slechts enkele honderden Nederlanders in Duitsland. In 1937 begon dat aantal op te lopen tot 6000. In dat jaar ging het hoofdzakelijk om landarbeiders en melkers. Het jaar daarna voegden zich daar veel bouwvakkers bij en liep het aantal Nederlandse arbeiders in Duitsland op tot 18.000. Daar was vadertje staat erg blij mee want deze mensen hoefden niet meer te worden ondersteund met een uitkering. Ir. R.A. Verwey, directeur van de Nederlandse Rijksdienst der Werkloosheidsverzekering en Arbeidsbemiddeling verklaarde hierover: ‘Dat is een grote opluchting voor Nederland.’
Lou de Jong schreef:
“Ir. R.A. Verwey, directeur van de Nederlandse Rijksdienst der Werkloosheidsverzekering en Arbeidsbemiddeling, zag, met andere hoofdambtenaren, de zaak al heel simpel: de mens kon beter werken dan zijn dagen in ledigheid slijten; in welk kader hij werkte, was van geen belang; een werkloze die arbeid in Duitsland aanvaardde, diende, zo meende Verwey, niet alleen zijn eigen belang en dat van zijn gezin, maar ook het nationale belang want de Nederlandse staat hoefde geen steun meer uit te keren.”
Op advies van zijn ambtenaren droeg de Minister van Sociale Zaken de gemeenten op om steun in te houden als een werkloze weigerde in Duitsland te gaan werken. Hier en daar klonk protest maar door de dreigende taal werden er in de jaren 1937 tot 1939, vooral in Groningen, Drenthe en Friesland, werklozen onder grote druk gezet te gaan werken voor onze Oosterburen.
Volksverarmers
Een jonge Fries die door de ambtelijke druk overstag was gegaan, schreef in de Schager Courant:
“Stallen van 12-20 koeien met ongeveer 40-50 varkens en gewoonlijk wat jongvee zijn op één man berekend. Het loon bedraagt tegenwoordig plus kost en inwoning ongeveer 5 DM per melkkoe per maand. Ik heb hier 16 melkkoeien en mijn loon is derhalve 800 DM of wel bijna 700 gulden per jaar. Ik moet het dan geheel zelf doen met 50 varkens en 20 stuks jongvee erbij.”
Zijn verdiensten in Duitsland kwamen ongeveer overeen met wat een werkloze ontving in de werkverschaffing. Daarvoor moest hij keihard werken. Bovendien mochten Nederlandse arbeiders slechts 70% van hun verdiensten in guldens opsturen naar hun familie in Nederland. De rest moest worden besteed in Duitsland (in Duitse Marken).
Verwey betitelde tegenwerking van zijn beleid als ‘een actie van georganiseerde volksverarmers’. Hij nodigde in 1938 zelfs een Duitse ‘collega’ uit om een lezing te geven over het Duitse systeem van arbeidsbemiddeling dat inmiddels het karakter had van Arbeitseinsatz. Verwey’s Duitse collega Syrup sprak een rede uit met de titel ‘Regelung des Arbeitseinsatzes und der Arbeitslosenhilfe in Deutschland’. Zo raakten hoge Nederlandse ambtenaren al vroeg vertrouwd met het begrip ‘Arbeitseinsatz’. Invoering in Nederland van een dergelijk systeem zou een verregaande centralisatie en reorganisatie betekenen.
In 1941 was W.J. Biersteker leider van het Arbeidsbureau in Schagen en J. van der Ben was zijn assistent. De directeur van het GAB te Alkmaar was toen C.H.C. Sprenger. In de Schager Courant van 1941 en 1942 verschenen advertenties van de GAB’s die Noord-Hollanders opriepen zich te melden voor werk in Duitsland. Er werden veel melkers gevraagd. Noordkopper bewoners werden nog niet verplicht uitgezonden, al werden ze wel onder grote druk gezet. In provincies als Groningen, Drenthe en Friesland moesten werkloze landarbeiders werk in Duitsland verplicht aanvaarden.
Velen waren het al snel zat en gingen op eigen gelegenheid terug naar Nederland. Dat noemden de Duitsers dan ‘contractbrekers’, waarvoor ze speciale werkkampen organiseerden. Op 23 september 1940 meldde het Departement (Ministerie) van Sociale Zaken dat er veel van die contractbrekers zouden zijn. Nederlanders zouden zonder toestemming van hun werkgever weer naar hun woonplaats zijn vertrokken. Het Departement vond dat er hard moest worden opgetreden tegen deze mensen. De gemeente moest ze vooral niet ondersteunen en geen werk verschaffen.
Arbeitseinsatz
In 1941 werden ongeveer 120.000 Nederlandse mannen naar Duitsland getransporteerd om daar te gaan werken. Rijkscommissaris Seyss-Inquart had de Gewestelijke Arbeids Bureaus een dwingend bevel gegeven om Nederlandse arbeiders naar Duitsland te sturen. In de Gewestelijke Arbeids Bureaus was de NSB goed vertegenwoordigd. Zo konden ze goed in de gaten houden of alles volgens de Duitse voorschriften verliep. Er waren niet alleen mannen nodig om de Duitsers te ondersteunen, maar ook vrouwen. In december 1942 plaatste het GAB een grote advertentie in de Schager Courant waarin aardappelschilsters en keukenmeisjes werden gevraagd voor de ‘Duitsche Weermacht’. Gegadigden moesten zich melden bij het GAB te Alkmaar bij de afdeling ‘Vrouwen’.
Rijkscommissaris Seyss-Inquart koos de datum 30 april 1942 niet voor niets om het Nederlandsche Arbeids Front op te richten (NAF). Het was een allesoverkoepelende nationaalsocialistische organisatie die de taken van alle vakorganisaties moest overnemen. Een dag later, op 1 mei, werden alle andere vakbonden verboden. Hun bezittingen en banktegoeden werden verbeurd verklaard en aan het NAF gegeven. Seyss-Inquart besloot in 1943 dat Nederlanders door het Gewestelijk Arbeids Bureau konden worden aangewezen om voor een bepaalde tijd op een bepaalde plaats werk te verrichten. Dat gold niet alleen voor werklozen, maar ook voor degenen die nog werk hadden. Dat betekende dat zij hun werkplek in de steek moesten laten om de bezetter tevreden te stellen. Tot dan toe waren het alleen werklozen geweest die verplicht werden tewerkgesteld in Duitsland. Veel arbeiders en werklozen hadden in de jaren 1930 te maken gehad met een armoedig bestaan door zeer lage lonen en uitkeringen. Dat bleek grote gevolgen te hebben gehad voor de lichamelijke en psychische weerbaarheid van het arbeidersmilieu. Veel mannen bleken niet geschikt of waren niet in staat naar Duitsland te worden uitgezonden.
Blaauboer
Op 12 juli 1943 werd Willem Blaauboer uit de gemeente Zijpe opgeroepen om zich in Alkmaar op het Gewestelijk Arbeids Bureau te laten keuren. Hij werd geschikt bevonden om te werken in Duitsland en stapte de volgende dag op de trein naar Hannover, waar hij zich moest melden. Daarna vertrok hij naar Bremen waar hij tewerkgesteld werd bij Machinefabriek Borgward die op dat moment slechts één model personenauto maakte. Verder moest de fabriek vrachtwagens, torpedo’s en luchtafweergeschut produceren. Blaauboer werd ingezet bij het fabriceren van torpedo’s en deed dat zo’n 16-17 maanden. Het ‘personeel’ van Borgward bestond voor 90% uit dwangarbeiders van allerlei nationaliteiten. Polen hadden een grote ‘P’ op hun rug, terwijl men Russen kon herkennen aan de letters ‘OST’. Van iedere 500 torpedo’s werden er slechts 45 goedgekeurd. De dwangarbeiders hadden blijkbaar niet zo’n zin om hun best te doen. Blaauboer woonde in een oud hotel aan de rand van Bremen, waar 270 Nederlanders en 30 Belgen waren gehuisvest. Hem werd 35 Mark per week uitbetaald, waarvan men 7 Mark voor voeding en onderdak aftrok. Blaauboer kreeg tijdens zijn verblijf in Duitsland ernstige reumatische klachten waardoor hij het zware werk niet meer kon doen zodat hij werd overgeplaatst naar een boerenbedrijf in de buurt van Bremen (Seehausen). Daar moest hij voor tien melkkoeien zorgen. In oktober 1944 werden de fabrieken van Borgward grotendeels verwoest door bombardementen van de geallieerden. In de lente van 1945 verwondde Blaauwboer zich ernstig aan een verdwaalde fosforbom en belandde in een ziekenhuis in Bremen, waar hij in april de bevrijding meemaakte. Eind mei werd Blaauboer via Kleef naar Nederland gebracht en na een ‘ontluizing’ met DDT mocht hij zijn weg vervolgen naar Amsterdam, waar hij werd ‘opgevangen’ door de BS.
Medewerkers van de BS brachten hem met een ‘Goliath’ (een product van Borgward!) naar het gemeentehuis in Schagerbrug, waarna hij ook door diezelfde BS thuis werd afgeleverd. Zijn tewerkstelling in Duitsland had hij gelukkig overleefd.
Op 31 mei 1943 kreeg de gemeente Callantsoog een schrijven van de directeur-generaal van politie. Er waren in Nederland 74 vrijwillige politieagenten aangenomen die zich gingen bezighouden met het opsporen en arresteren van werkweigeraars en contractbrekers. In samenwerking met de zogenaamde ‘Fachberater’ van het GAB en de plaatselijke politie zouden zij er voor zorgen dat de arrestanten in het ‘Arbeitseinsatzlager’ Erika te Ommen worden opgesloten. Het schrijven vermeldde dat de hulpagenten als eerbewijs uitsluitend ‘den Germaanschen groet’ mochten brengen. De hulpkrachten waren niet bevoegd tot het opmaken van een proces-verbaal. Met een moderne term zou je ze ‘handhavers’ kunnen noemen.
Arbeitseinsatz bij Krikke
De firma Krikke uit Utrecht, met een bijkantoor in de Bankastraat 21 te Den Helder, werkte voor de Duitse firma Todt en hielp mee met de bouw van de Atlantikwall.
Er moesten namelijk kabels voor worden aangelegd langs de hele Noord-Hollandse kust, waar veel werkkrachten voor nodig waren. Op 8 januari 1944 beval Nieuwenhuis twaalf Callantsogers dan ook om zich te melden bij uitvoerder J.C. van der Plas voor graafwerkzaamheden in verband met de kabellegging. Ze moesten zo mogelijk laarzen en een schep meenemen en zouden 50 cent per uur gaan verdienen. Het betrof Callantsogers A. Kruit (i70), M. Bakker, A. Schenk (B86), P. Wit (B60), J.G. en W.P. van Graas (C22), A. en T. de Graaf (B60), S. Weij (B38), Joh. Tuin ( B34), H.J. Kapitein (A98) en J. de Jong. Een maand later riep hij Callantsogers K. Luik (C25), Jac. Boersma (C25) en D. J. Salm (C31) op voor graafwerk bij de kabellegging. Nieuwenhuis dreigde dat het ‘terrorisme’ en ‘sabotage’ zou zijn indien zijn bevelen niet werden opgevolgd. Soms lukte het mannen om een vrijstelling te krijgen wegens gezondheidsklachten. Dokter Boerma gaf bijvoorbeeld een verklaring af dat H. van der Wal niet kon werken vanwege een ernstig ongeval. Nieuwenhuis, het GAB, de Commissaris van Noord-Holland hadden regelmatig contact over hoeveel werkkrachten de firma Krikke nodig had en werden er ook lijsten van Callantsogers uitgewisseld.
Op 26 augustus 1944 vroeg agrariër H. Hoiting (A11) aan Nieuwenhuis om W. Zwaan vrijstelling te verlenen van werken aan ‘de sleuf’. Zwaan zou volgens Hoiting onmisbaar zijn op zijn bedrijf. Op 7 oktober 1944 was A. Mooij twee dagen niet op ‘zijn’ werk geweest. Nieuwenhuis dreigde met de woorden:
“Als u langer dan 3 dagen afwezig bent wordt u beschouwd als terrorist en brengt u uw familie in gevaar.”
Op 9 oktober 1944 sommeerde burgemeester Nieuwenhuis evacués om aardappelen voor de Nederlandse Heide Maatschappij te gaan rooien. Ze moesten zich melden op de boerderij van P. Vader aan de Schinkeldijk. De opzichter aldaar was C. de Betuwee. Op 26 februari 1945 riep Nieuwenhuis mej. Roos en mej. Vader op om zich te melden in de ‘Schreibstube’ te Callantsoog om daar administratieve werkzaamheden te verrichten.
Aannemer Krikke was niet snel tevreden en had natuurlijk het liefste jonge, sterke grondwerkers ‘in dienst’, wat natuurlijk niet lukte. Veel gezonde mannen waren al afgevoerd naar Duitsland of waren ondergedoken. Toch wilde Nieuwenhuis de Duitsers ter wille zijn en zette arbeidsongeschikten op de lijst. Krikke merkte dan ook dat er vaak ouden van dagen, zieken en vrijgestelden op de werklijsten stonden vermeld. Sommigen die daardoor niet konden komen werken werden zelfs gearresteerd. Hij vroeg Nieuwenhuis meer aandacht te besteden aan de lijsten en deze te actualiseren. Nieuwenhuis bleek tijdens zijn korte ‘burgemeesterschap’ een slechte organisator te zijn, maar probeerde zijn falen voor zijn meerderen te verhullen. Hij zond de Commissaris van Noord-Holland een opgave van alle Callantsogers die ingezet waren voor gedwongen arbeid en berichtte met trots dat er 22 Callantsogers via het GAB naar Duitsland gestuurd waren en dat er voor de kabelaanleg 8 arbeiders waren ingezet. Het aantal Callantsogers dat vrijwillig voor de Duitsers werkte, schatte Nieuwenhuis op zo’n 60-70 personen. Hij besloot zijn brief met de mededeling dat de landbouwende bevolking eventueel ook kon worden ingezet. Dat waren volgens hem zo’n 140 mannen. De Duitsers hadden namelijk veel arbeidskrachten nodig om dienstplichtige Duitse mannen te vervangen in de industrie en de landbouw. De Duitse oorlogsmachine draaide op volle toeren, maar het einde van de bezetting kwam in zicht.
Repatrianten
Op 21 juli 1945 schreef het Militair Gezag aan de gemeente Callantsoog over de vele duizenden repatrianten die terugkwamen uit Duitsland. Het moest in iedere gemeente goed georganiseerd worden anders zou het chaotisch verlopen. Terugkerenden moesten een vast traject doorlopen alvorens zij erkend zouden worden als repatriant.
In Callantsoog keerden Jan en Gauke Luik, Matthijs Lijnbach, J. Bouwens, Gerrit de Vries, Arie Baken, Cor Bijpost, W.J. de Leeuw, C. Klaver, K. van Diepen, Pieter Bakker, W, Gutker, de zoon van Klaas Bremer, W. Wanders, Trien Roos en Reinuwtje Mooij weer terug. Zij allen hadden het harde werken in Duitsland overleefd. Net als Blaauboer moesten zij eerst door een arts worden gekeurd en eventueel behandeld worden, daarna dienden zij zich melden bij de politie. Een gang naar het gemeentehuis om zich (nogmaals) in te schrijven in het bevolkingsregister was ook noodzakelijk. Pas als men alle stempels op het formulier had verzameld, kon men financiële steun krijgen. De ambtelijke molen draaide weer op volle toeren. Ook in Callantsoog, waar burgemeester Rehorst de draad weer opnam. De Callantsoger evacué Bouke Jagt, waar dit artikel mee begon, kwam ook weer heelhuids thuis.
Gerelateerd: De ‘foute’ NSB-burgemeester van Callantsoog
…of: De gaarkeuken van Callantsoog
Bronnen ▼
-B.A. Sijes, De Arbeidsinzet.
-Henk Katuin, ‘Het leven van Willem en Gert Blaauboer’ in Zijper Historie Bladen.