Mode uit de modder
Van lang niet al het textiel dat wordt opgegraven is te achterhalen waarvoor het ooit precies gebruikt is. Toch is in sommige gevallen duidelijk te zien dat het gaat om kledingstukken of fragmenten ervan. Maar wat voor kledingstuk is het dan geweest? En door wie werd het gedragen? In dit hoofdstuk bekijken we de zeventiende en achttiende-eeuwse mode: wat werd er gedragen, en wat is hier eventueel van teruggevonden en als zodanig te herkennen?
Bovenkleding – Vrouwenkleding in de zeventiende eeuw
Lijfje
Vrouwen droegen op het bovenlichaam een lijfje dat over het onderhemd heen gedragen werd. Het lijfje was verstevigd en werd ook wel keurslijf of rijglijf genoemd. De versteviging kon bestaan uit riet, canvas, vilt en karton. Bij de hogere klassen kon het lijfje verstevigd zijn met walvisbaleinen. Baleinen kwamen vooral vanaf het begin van de zeventiende eeuw op de markt, als nevenproduct van de walvisvaart die zich richtte op de dierlijke vetten. Bij baleinen in een lijfje gaat het om versteviging, niet het insnoeren van het lijf, dit werd eigenlijk pas in de negentiende eeuw gedaan.
Het rijglijf moest er vooral strak uitzien en zorgde er ook voor dat de borsten ondersteuning hadden. Heel bijzonder is de archeologische vondst van een fragment zijde waar de balein-indrukken nog zichtbaar zijn (zie hierboven).
Het rijglijf dat door werkende vrouwen werd gedragen, werd aan de voorzijde gesloten met een vetersluiting. Onder deze sluiting werd een borstlap, een apart stuk verstevigde stof gedragen, zodat de vetersluiting netjes strak aansloot en de veter niet in de huid kon snoeren, wat het geval kon zijn als een rijglijf direct op linnen onderkleding zou worden gedragen. Maria van Nesse noteerde de aanschaf van een dosijn wijtte gedraijde garense fetertgens van een stuiver en tevens de aankoop van karmosijn rood laken voor een borstlap:
Ick heb een half elle in een sestienendel gekloft karmesijen root laken gekoft tot Griete Burrijfte tot een borstlap van die elle 7-10-0, komt voer mijn 2-0-0. 1626, MVN, fol. 6
Een prachtig archeologisch voorbeeld van een compleet lijfje is afkomstig uit een gezonken schip, het zogenoemde Palmhoutwrak. Dit lijfje heeft geen voering of binnenlagen meer, maar in de stof zijn nog vage balein-indrukken te zien. De rijke stof met het bloemmotief duidt op bovenkleding.
Mouwen en mouw-versiering
Bij het lijfje konden losse mouwen gedragen worden (van stof of gebreid) die er met spelden, of voor de rijkere mensen met linten aan vast werden gezet. Deze mouwen bestonden uit twee delen: een bovenmouw en een ondermouw, waarbij het patroondeel van de bovenmouw tot aan de schouder liep en de ondermouw stopte bij de oksel. Meestal waren mouwen lang. Ze konden een andere kleur hebben dan het lijfje. Maria van Nesse schreef over grauwe satijnen mouwen waar ze iets meer dan 12 stuivers voor betaalde en over korte borate mouwen waar ze 8 stuivers voor betaalde.
Bij de hogere klassen werden mouwen gecombineerd met linnen ponjetten bij de pols. Een ponjet was een linnen manchet, al dan niet met kant versierd. Maria gebruikte hiervoor deels het kant dat ze over had van een bef:
Noch een heb ick een half elle kant gekoft tot een poijnet, daer ick noch een van bef kant over gehouden hadde, komt 0-9-8. 1625, MVN, fol. 4, verso
En ze kocht ook geheel nieuwe: “Noch gekoft 3 paer poijnetten kamerijckx van 3-12-0 die elle, komt 1-2-8.”
Verwijzingen naar ponjetten komen bijna elk jaar wel terug bij de aantekeningen van Maria, een teken dat ze deze vaak liet (bij) maken. Qua archeologische vondsten kom je deze linnen ponjetten nauwelijks tegen, omdat ze zijn vergaan. Wel zijn nog fragmenten van mouwen inclusief versiering terug te vinden. De mouwen werden onder andere versierd met borduursel en kaartweefsels, zoals te zien op onderstaande foto: