May Ling Thio (Medan, 1965)
“Ik ben in 1965 geboren, twee weken na de coup van de 30 september-beweging in Jakarta. Mijn moeder zei altijd: “Het was toen een moeilijke tijd. Heel moeilijk.” Pas toen ik bijna veertig was, kwam ik erachter hoe moeilijk het toen was. In de jaren zestig heeft mijn vader een apotheek in Medan en geeft daarnaast ook les aan Universitas Sumatera Utara. Na de coup van ’65 wordt deze universiteit geassocieerd met het communisme. Mijn vader is helemaal niet politiek actief. Een keer is hij met een goede vriend – ook een Peranakan Chinees, die dat wel is – naar een politieke bijeenkomst geweest. Hierdoor en ook door onze Chinese afkomst is mijn vader verdacht. In 1966 wordt hij opgepakt en vastgezet. Gelukkig maar één dag, maar de angst zit er goed in. Mijn ouders willen daarom definitief weg uit Indonesië.
Op Curaçao leven we onder de naam Thio. Mijn naam is Thio May Ling Magdalena Setiawati Hadisaputro. Ik dacht toen dat Hadisaputro onderdeel was van mijn naam. Pas veel later heb ik begrepen dat dit mijn Indonesische achternaam was. In 1967 is namelijk een decreet uitgevaardigd dat Chinezen min of meer verplichtte hun naam te veranderen. Door de naamsverandering is de historische lijn in de generatienamen doorbroken. Daar komt nog bij dat ons gezin na de naturalisatie tot Nederlander weer officieel de Chinese familienaam draagt. Hierdoor is het niet duidelijk, dat wij familie zijn van hen die de Indonesische naam nog dragen. Het verplicht opleggen van een familienaam is ingrijpend, want het ontneemt iemand zijn identiteit.”
Han Grünewald (Pekalongan, 1931)
“Mijn vader is Indo-Europees en mijn moeder is Menadonees. Na de soevereiniteitsoverdracht zijn we in Indonesië gebleven, waar mijn vader bij de suikeronderneming Tjomal werkte. Ik heb nooit de bedoeling gehad om Indonesië te verlaten. Dat verandert in oktober 1955.
Mijn Indonesische collega en vriend zegt echter:
“Han, dit moet je niet doen. Je bent geen echte Indonesiër en dan word je alsnog ontslagen”.
Ik denk dat hij daar wel eens gelijk in kan hebben. Ik sla daarom het aanbod af en ik krijg ontslag, maar wel onder een goede financiële regeling. Wat nu? Het is bijna onmogelijk om aan werk te komen. Nederlanders mogen nergens aangenomen worden. Het Hoge Commissariaat raadt me aan om naar Holland te vertrekken. In overleg met mijn ouders ga ik samen met mijn zusje Joke. Ik kan de reis zelf betalen. Maar ik ben bang. Wat als het niet bevalt in Nederland? Van de Indonesische Emigratiedienst krijg ik een no-re-entry permit. Ik mag nooit meer terugkeren. Als ik op 1 juni 1956 aan boord van de Johan van Oldenbarnevelt stap, denk ik kwaad: “Nou barsten jullie allemaal maar!” Maar boven alles ben ik bang:
“Jeetje, wat staat mij daar te wachten? Ik ken Nederland helemaal niet!”
Boek: Atlas van de oversteek. De naoorlogse migratie vanuit Indonesië naar Nederland