Wist u dat wilde distels ooit werden gebruikt als deodorant? En weet u welke plant in de tijd van de VOC zorgde voor bijna een derde van de veilingopbrengsten? En wat is het verband tussen scheurbuik en cranberry’s op Texel? Deze en andere historische plantenweetjes worden door Gemma Venhuizen behandeld in haar boek Hemelsleutel – vernoemd naar de in het najaar roze bloeiende tuinplant uit het geslacht sedum.
De schrijfster is opgeleid als fysisch geograaf en werkt als biologieredacteur en columnist bij NRC. Er verschenen al meer boeken van haar, waaronder IJstijden (2014) over de sporen van vroegere ijstijden in het Nederlandse landschap.
Een bijzondere collectie
“Zonder verzamelaars zouden we geen musea hebben, geen werelderfgoed, misschien zelfs geen biodiversiteit”, concludeert de schrijfster in haar voorwoord dat leest als een ode aan de verzamelaar. Zelf verzamelt ze naar eigen zeggen nieuwe ontmoetingen en een ervan leidde tot het schrijven van dit boek. Ze ontmoette Ed Brinkkemper nadat haar uitgever haar op hem en zijn verzameling oude plantenboeken had gewezen. Na haar eerste bezoek aan Brinkkempers tot de nok toe met botanische boeken gevulde woning keerde ze hier vaker terug om zich te verwonderen aan al het moois.
Onderdeel van de collectie zijn de oudste kruidenboeken van Nederland en Vlaanderen van de schrijvers Dodonaeus, Clusius en Lobelius. De namen kwamen Venhuizen eerst hooguit vaag voor. Met een publicatie uit 1532 als oudste object wist ze echter dat de Brinkkemper Collectie interessant genoeg was om er een boek aan te wijden.
Venhuizen noemt haar boek zelf “een wandeling door de botanische geschiedenis”. Het is een bloemlezing van historische botanische tekeningen die door haar en Ed Brinkkemper zijn geselecteerd en voorzien van begeleidende onderschriften. Daarnaast geeft de schrijfster uitleg over de geschiedenis van de plantenkunde, waarbij ze de nadruk legt op het Nederlandse taalgebied.
Al ver voordat de drie hierboven genoemde geleerden uit de Zuidelijke Nederlanden zich bezighielden met de plantenkunde waren er al onderzoekers met een grote botanische interesse. Venhuizen noemt Theophrastus van Eresus (371-287 v. Chr.), een leerling van de Griekse wijsgeer Aristoteles, als de “vader van de plantkunde” en “één van de eerste botanici”. Zijn tuin, waarin ongeveer tweeduizend verschillende planten groeiden, wordt wel eens gezien als de eerste botanische tuin ter wereld. In zijn boek Historia Plantarum deed hij een eerste aanzet om planten te classificeren, op basis van hun uiterlijk. Vier eeuwen later volgde Materia media van de Griek Pedanius Dioscorides (40-90 na Chr.). Hij was arts in het leger van de Romeinse keizer Nero en zijn vijfdelige kruidenencyclopedie bleef tot in de Middeleeuwen gezaghebbend.
Geneeskunde
Tot in de vijftiende en zestiende eeuw werden botanische boeken vooral gebruikt als geneeskundige handboeken. Dat planten over geneeskundige krachten konden beschikken, was al heel lang bekend. Dat bijvoorbeeld wilgenbast kon fungeren als natuurlijke pijnstiller wisten de neanderthalers al, zo blijkt uit de vondst ervan in een neanderthalergraf in Irak van zo’n 60.000 jaar oud.
Venhuizen legt uit dat de klassieke botanische boeken vooral gericht waren op planten uit het Middellandse Zeegebied. Het ontbrak aan kennis over planten die in West-Europa groeiden. De boekdrukkunst bracht hier verandering in: het eerste gedrukte volwaardige kruidenboek verscheen in 1530 en was het werk van de Duitse theoloog Otto Brunfels (1488-1534). Hij greep weliswaar terug op de werken uit de klassieke oudheid, maar beschreef ook planten op basis van zijn eigen waarnemingen.
Het allereerste oorspronkelijk Nederlandstalige plantenboek was het Cruijdeboeck van de Vlaming Rembert Dodoens / Rembertus Dodonaeus (1517-1585), waarvan er tegenwoordig volgens Ed Brinkkemper nog maar iets van negenentwintig exemplaren zijn, waarvan een in zijn bezit. Het bevat ongeveer duizend plantenbeschrijvingen. Voor de tekeningen zijn houtsneden gebruikt, die grotendeels overgenomen waren uit het eerdere werk van de Duitse botanicus Leonhart (1501-1566). Venhuizen legt uit hoe groot Dodonaeus’ invloed was op het gebied van plantenkunde in de Nederlanden. Ter informatie: hij was het die in de zestiende eeuw schreef dat wilde distels in het verleden werden gebruikt als deodorant. Ze waren volgens hem “swaer van ruecke” en daarom geschikt om “den stanck van den Ocxelen” te verdrijven.
“Objectieve observaties met subjectieve associaties”
Op vergelijkbare wijze als over Dodonaeus verhaalt de schrijfster ook over de eveneens uit de Zuidelijke Nederlanden afkomstige Charles de l’Écluse / Carolus Clusius (1526-1609) en Mathias de Lobel / Lobelius (1538-1616). Clusius, de eerste directeur van de Hortus Botanicus in Leiden, was misschien wel de belangrijkste botanicus van de zestiende eeuw. Deze status had hij onder andere te danken aan de introductie van de tulp, paardenkastanje en aardappel in West-Europa. In zijn botanische werk vervlocht Clusius volgens Venhuizen “objectieve observaties met subjectieve associaties of persoonlijke terzijdes”. Dat deed hij “in een persoonlijke, verhalende stijl”. De schrijfster haalt zijn beschrijving aan van het vrouwenschoentje (een orchideeënsoort) waarvan dit een fragment is:
“Uit de kom van het blaadje dat op het einde van de stengel groeit (…) komt een enkele bloem tevoorschijn, die op een lang steeltje steunt en die bestaat uit vier langwerpige en puntige blaadjes in de vorm van een kruis, donkerpaars en van binnen donzig, waarvan de onderste groter zijn, en die aan de zijkant iets smaller; uit het midden hiervan komt tevoorschijn en steekt uit een vliesachtig, hol zakje, opgezwollen, bijna zo groot als een duivenei, waarvan het bovenste deel iets geopend is (…), zoals bij de opening van een alledaags schoentje…”
Net zoals zoveel andere plantendeskundige uit die tijd en daarvoor was Lobelius van oorsprong opgeleid in de geneeskunde. In 1578 trad hij in dienst als lijfarts van Willem van Oranje. De schrijfster legt uit dat hij planten niet ordende op alfabet of op basis van hun nut, maar op hun morfologische eigenschappen. “Nog altijd zijn hedendaagse plantenfamilies als schermbloemigen en vlinderbloemigen in grote lijnen te herkennen in zijn indeling”, schrijft ze.
Het was echter de Zweed Carolus Linnaeus (1707-1778) die in de achttiende eeuw met zijn Species plantarum (1753) het fundament van de botanische nomenclatuur legde. De schrijfster legt uit dat Linnaeus elke soort een tweeledige wetenschappelijke naam gaf, bestaande uit de geslachtsnaam en soortnaam. Soms benoemde hij ook een derde lemma ter onderscheid van de ondersoort of variëteit. Om dit tweenamensysteem wordt de Zweed nog altijd geroemd. Hij baseerde zijn classificatiesysteem, zo legt Venhuizen uit, op het seksleven van planten. Hij zag…
“…een bloem die één stamper en vijfmeeldraden had als een vrouw die sliep met vijf mannen”.
Jac. P. Thijsse
In het boek wordt ook de gezaghebbende Flora Batava behandeld, een in totaal achtentwintig delen omvattend werk over álle Nederlandse planten, dat verscheen tussen 1800 en 1934. “Uiteindelijk bevatte de reeks 2040 afbeeldingen en plantenbeschrijvingen”, aldus Venhuizen.
Ook de verzamelalbums met natuurplaatjes van koekjes- en beschuitfabrikant Verkade, die tussen 1906 en 1940 verschenen onder redactie van schrijver en natuurbeschermer Jac. P. Thijsse (1865-1845), komen aan bod. Er verschenen dertig albums met een totale oplage van 3,2 miljoen. Terwijl botanische publicaties eeuwenlang voornamelijk bestemd waren geweest voor de elite, waren natuur- en plantenstudie in de twintigste eeuw niet langer het exclusieve domein van wetenschappers en rijkelui. Thijsse was in Nederland een belangrijke wegverbreider op het gebied van natuurbescherming en natuureducatie. Hij was medeoprichter van de Vereniging Natuurmonumenten. Venhuizen citeert de volgende, hem kenmerkende stelling die hij uitte toen de gemeente Amsterdam in 1904 het plan had opgevat om van het Naardermeer een vuilstortplaats te maken:
“Omdat de mens van brood alleen niet kan leven is er ook noodig kennis en kunst van levensvreugde; die zijn alleen te verwerven door liefdevolle aanschouwing van de rijke levende natuur.”
Met Hemelsleutel treedt Gemma Venhuizen in de voetsporen van de grote Thijsse. Op zowel vermakelijke als leerzame wijze maakt ze lezers bekend met de botanische geschiedenis. Ook in de onderschriften bij de prachtige illustraties uit de historische plantenboeken zit veel informatie verwerkt. Bijvoorbeeld over de zwarte peper, waarvan de gerookte of in water geweekte en gegiste besjes zorgden voor bijna een derde van de veilingopbrengsten ten tijde van de VOC. En over de grote veenbes, oftewel de cranberry, die waarschijnlijk op Terschelling is gaan groeien nadat halverwege de negentiende eeuw een tonnetje met de Amerikaanse bessen aanspoelde na een scheepsramp. Cranberry’s bevatten veel vitamine-C en waren dus heel geschikt ter preventie van scheurbuik tijdens maandenlange zeereizen.
Aan de hand van deze en andere wetenswaardigheden toont de schrijfster op toegankelijke toon aan welke rol kruidachtige planten op de geschiedenis hebben gehad. Maar bovenal gaat haar boek over hoe de menselijke kijk op deze planten in de loop der eeuwen zich heeft ontwikkeld. Wat wel ontbreekt is een koppeling met het heden, waarin de biodiversiteit onder druk staat en vele planten geschiedenis dreigen te worden of dat lokaal, regionaal of landelijk al zijn.
Boek: Hemelsleutel. De Brinkkempercollectie van botanica in de Lage Landen