Dark
Light

De wereldgeschiedenis vanuit Aziatisch perspectief

De zijderoutes. Een nieuwe wereldgeschiedenis – Peter Frankopan
30 minuten leestijd
De wereldgeschiedenis vanuit Aziatisch perspectief
De wereldgeschiedenis vanuit Aziatisch perspectief

De imperialistische route

Bij de verschuiving van de macht naar het noorden van Europa bleken sommige regio’s niet goed in staat de concurrentie vol te houden. In de Ottomaanse wereld bijvoorbeeld bleef het aantal steden met een inwonertal van meer dan tienduizend in de periode tussen 1500 en 1800 min of meer gelijk. Er was dan ook geen urgentie om de landbouwproductie op te voeren om aan een stijgende vraag te voldoen, wat inhield dat de economie zich maar traag ontwikkelde en statisch bleef. De belastinginning was niet efficiënt geregeld, deels als gevolg van het systeem van belastingpacht, dat sommigen er toe aanzet te snel hun zakken te vullen, wat dan weer ten koste ging van de langetermijninkomsten van de overheid.

De Ottomaanse bureaucraten hadden bewezen uiterst bekwame bestuurders te zijn, want ze wisten middelen te centraliseren en de bevolking zo te spreiden dat oogsten en voedselvoorraden op die plekken terechtkwamen waar ze het meest nodig waren. Toen het rijk in de 15e en 16e eeuw meer grondgebied had ingelijfd, had hun systeem efficiënt en soepel gewerkt. Maar toen het tempo van de expansie afnam, was de kwetsbaarheid er van aan het licht gekomen. Het rijk kwam onder druk te staan door de uitgaven die de voortdurende militaire operaties op twee fronten vergden – aan de westkant, in Europa, en in het oosten, tegen het Safavidische Perzië – én door de klimaatverandering, die in de Ottomaanse wereld bijzonder zwaar doorwerkte.

Ook de sociale structuren in de islamitische wereld, die zich heel anders ontwikkelden dan in West-Europa, bleken een belangrijke factor te zijn. In de islamitische samenlevingen was de welvaart over het algemeen gelijkmatiger verdeeld dan in de christelijke landen en dat was voor het grootste deel te danken aan de zeer gedetailleerde richtlijnen in de Koran op het gebied van erfenissen – en ook aan de principes die positief werden beïnvloed door de gebruiken in die tijd, zeker als men kijkt naar het aandeel dat vrouwen mochten verwachten uit de nalatenschap van hun vader of echtgenoot. Een moslimvrouw kon ervan uitgaan dat ze veel beter verzorgd werd dan haar Europese zuster. Het betekende wel dat veel rijkdom voor langere tijd in dezelfde familie bleef. Het hield ook in dat de kloof tussen arm en rijk nooit zo groot werd als in Europa doordat geld sneller omging. Dat soort waarden gingen in zekere zin ten koste van de groei: over het algemeen was het, door de leer en de bepalingen ten aanzien van erfenissen, voor families lastig via achtereenvolgende generaties kapitaal te vergaren doordat het erfrecht progressief en egalitair was; in Europa zorgde de bevoorrechting van de eerstgeborene ervoor dat de erfenis in handen van dat ene kind kwam, waarmee de weg geëfend werd voor het opbouwen van grote fortuinen.

Het feit dat Europa – of beter gezegd, Noordwest-Europa – het nog nooit zo goed had gehad, beklemde sommige mensen. Calvinistische predikanten in de Nederlanden hielden vol overtuiging donderpreken over geld als bron van alle kwaad en over de gevaarlijke zucht naar luxe. Dergelijke uitspraken waren ook in Engeland te horen, waar mensen als Thomas Mun, aan het begin van de 17e eeuw een buitengewoon ontstemde commentator, zich beklaagde over ‘het verdoen van [kostbare] tijd aan nietsdoen en plezier najagen’; hij waarschuwde dat materiële welstand zou leiden tot armzaligheid van geest en tot ‘algehele leprose’ van lichaam en ziel.

Mingschaal met draak
Mingschaal met draak
De voordelen die de groei opleverde, werden uiteraard niet gelijkelijk verdeeld. De stijgende huren waren goed voor de huiseigenaren, maar minder goed voor de huurders; contact met grotere markten betekende dat een aanzienlijke neerwaartse druk op de prijzen werd uitgeoefend,aangezien de binnenlandse productie van wol, textiel en andere goederen aan meer concurrentie werd blootgesteld. Het verval van de zedelijke normen, dat gepaard ging met de ingrijpende economische en sociale veranderingen, bracht sommige mensen ertoe drastische stappen te ondernemen. Het werd tijd om nieuwe ‘liefelijke weiden’ in te richten, zo concludeerden meer behoudende lieden, en een plek te creëren waar het mogelijk was er een simpele leefstijl op na te houden en waar het accent zou liggen op godsvrucht en spirituele zuiverheid – een plek voor een nieuwe start, voor een terugkeer naar de kern.

De puriteinen die Nieuw-Engeland koloniseerden, deden dat uit protest tegen de veranderingen die gepaard gingen met Europa’s opkomst en tegen de welvaart die er het gevolg van was. Het waren reacties op de stroom nieuwe, vreemde ideeën en goederen die van de wereld een totaal andere verblijfplaats maakten – waar Chinees porselein bij de mensen thuis op de eettafel verscheen, waar huwelijken van mensen van verschillende huidkleur met Europeanen vragen deden rijzen ten aanzien van identiteit en ‘ras’ en waar de benadering van het lichaam aanleiding gaf tot wat een historicus onlangs de ‘eerste seksuele revolutie’ heeft genoemd.

Om daaraan te ontsnappen moesten ze de Atlantische Oceaan oversteken en dan was de bestemming niet het Caribisch gebied, waar veel mensen naartoe waren gegaan om het land met de inzet van slavenarbeiders in suikerplantages te veranderen, maar wel de ongerepte oorden van Nieuw-Engeland, waar de emigranten een geïdealiseerd leven van vrome eenvoud konden leiden. Het enige probleem was uiteraard de inheemse bevolking, die

‘er behagen in scheppen mensen op de meest bloedige manier te folteren; ze villen sommigen levend met schelpen van zeedieren; van anderen snijden ze de ledematen en gewrichten in stukjes die ze dan smoren op houtskool; ze eten repen vlees van mensen die nog leven en moe-ten toekijken, en begaan andere wreedheden, te afschuwelijk om te vertellen ’.

Maar ook dat was een lot dat het risico waard was; het was altijd nog beter dan de wereld die ze achter zich gelaten hadden. Men is wellicht vergeten dat het feest van Thanksgiving, het eerst gevierd door de Pelgrim vaders om hun veilige aankomst in het land van over vloed te gedenken, ook werd gehouden ter nagedachtenis aan hun campagne tegen ‘globalisering’: men was niet alleen verheugd over de ontdekking van een nieuw Eden, maar wees ook triomfantelijk het paradijs thuis af, dat immers was verwoest.

Voor mensen met een andere insteek, die geen bolwerk van soberheid en religieus conservatisme wilden optrekken, maar nieuwsgierig waren naar nieuwe dingen en wensten te profiteren en te genieten van alle begeerlijke, opwindende zaken die er in de wereld te koop waren, was er een alternatief: op pad gaan naar het oosten, naar Azië. Het scheppen van een kader waarbinnen Engeland op een gestructureerde, georganiseerde manier contacten in Azië kon leggen, was een moeizaam en vaak teleurstellend proces. De East India Company (EIC), waaraan in 1600 een koninklijk monopolie werd gegund op de handel met de landen ten oosten van Kaap de Goede Hoop, wist de Portugezen in de Perzische Golf uit Bandar Abbas en in Noordwest-India uit Surat te verdrijven; dat gebeurde met geweld. Zo werden er steunpunten gecreëerd met toekomstmogelijkheden. Toch viel het niet mee de concurrentie aan te gaan met de oppermachtige Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC). De omvang van de handel naar Engeland begon wel toe te nemen, maar de suprematie van de Nederlanders was halverwege de 17e eeuw zo groot dat ze in waarde uitgedrukt drie keer zoveel transporteerden als de Engelsen.

Zegel waarmee de EIC het recht kreeg om handel te drijven in Japan, 1613
Zegel waarmee de EIC het recht kreeg om handel te drijven in Japan, 1613

De verstandhouding tussen de Engelsen en de Nederlanders was gecompliceerd. Zo zorgden de Nederlanden voor afnemers en kredieten voor Engelse goederen. Er was dus wel sprake van commerciële concurrentie tussen de EIC en de VOC, maar hun successen stonden niet los van elkaar. Verder hadden ze in de Spanjaarden een gemeenschappelijke vijand, wat een reden was om tot militaire en politieke samenwerking te komen tussen de beide overwegend protestantse staten. Sommige hooggeplaatste Engelsen putten moed uit grote overwinningen van de Nederlandse admiraal Tromp in zeeslagen tegen de Spanjaarden in Het Kanaal (1639) en even daarna (1640) bij Itamaracá, voor de kust van Brazilië, waar de Nederlanders Fort Oranje bezaten. Dat had tot gevolg dat de al te gewichtige Oliver St John, die een van de vele delegaties leidde die naar Den Haag werden gestuurd om de banden aan te halen, zelfs met een radicaal voorstel kwam: beide landen moesten ‘tot een nauwere alliantie komen en een hechte unie [binnen het Engelse Gemenebest] vormen’ – met andere woorden, ze moesten in elkaar opgaan.

De Europese mogendheden waren echter zo onvoorspelbaar in hun gedragingen dat Engeland en de Nederlanden nog geen jaar na dit voorstel voor een confederatie met elkaar in oorlog waren. De casus belli was de invoering van de Engelse Scheepvaartwetten (Acts of Navigation), kort na terugkeer van St Johns delegatie. Het Engelse parlement keurde een wet goed die buitenlandse schepen de invoer van goederen in Engelse havens verbood. Hoewel er achter de wetgeving onmiskenbaar commerciële motieven schuilgingen – namelijk inkomsten genereren voor een economie die geteisterd werd door binnenlandse strijd – was het toch ook veelzeggend dat er in Engeland een groeiende, luidruchtige, ‘apocalyptische’ lobby aan het werk was die betoogde dat de Nederlanders louter uit waren op winst, te materialistisch waren en religieuze overtuiging misten.

Samuel Pepys
Samuel Pepys
De Scheepvaartwetten waren een aanwijzing dat Engeland hogere aspiraties koesterde. Zoals de retoriek ten aanzien van de Spanjaarden een eeuw eerder steeds venijniger was geworden, zo werd ook de kritiek op de Nederlanders heviger, vooral toen er intense gevechten op zee uitbraken (Eerste Engelse Oorlog, 1652-1654): de Nederlanders probeerden de scheepvaartroutes door Het Kanaal en op de Noordzee richting de eigen havens open te houden. Dat leidde in Engeland tot een heuse maritieme revolutie. Ook onder het huis Tudor (1485-1603) was er al veel geld naar de marine gegaan, maar nu werd de zaak systematisch aangepakt. In de tweede helft van de 17e eeuw werden enorme bedragen uitgetrokken voor een grootschalig scheepsbouwprogramma. Die marine-uitgaven stegen zo snel dat ze algauw bijna een vijfde van de hele begroting opslorpten. Met de reorganisatie hield zich onder anderen de ambtenaar Samuel Pepys bezig, al geven zijn zeer persoonlijke dagboeken geen goede indruk van de militaire en geopolitieke verschuivingen of van de omvang van de veranderingen die zich in het hele land op de scheepswerven voltrokken.

Pepys verzamelde de meest actuele handboeken van Nederlandse specialisten – waaronder het standaardwerk van Nicolaes Witsen, de theoreticus op het gebied van ‘aeloude en hedendaegsche scheepsbouw’ – en begon alles gedegen en gedisciplineerd aan te pakken: hij stichtte scholen waar de ‘kunst der navigatie’ werd onderwezen en liet de basisprincipes van de modernste technieken op schrift stellen voor een nieuwe generatie ambitieuze en goed betaalde ontwerpers.

De maritieme revolutie was gebaseerd op drie afzonderlijke uitgangspunten. Het eerste was dat gespecialiseerde, zware schepen effectiever waren dan lichte kruisers. Succes hing af van het vermogen geconcentreerd te vuren – en dat zelf goed op te vangen. De scheepsontwerpen werden daarop aangepast, waarbij de nadruk kwam te liggen op grote, sterke schepen die als het ware drijvende kastelen waren. Het tweede uitgangspunt was dat er lessen vielen te trekken uit eerdere ervaringen. De confrontaties met de Hollandse vloten hadden in de jaren vijftig en zestig van de 17e eeuw geresulteerd in enorme verliezen, zowel wat het aantal gekelderde of buitgemaakte schepen als het aantal gesneuvelde officieren en kapiteins betrof: in 1666 was bijna 10 procent van de marinecommandanten bij één treffen gesneuveld. Naar aanleiding van dergelijke vernietigende confrontaties werd de zeeslagentactiek systematisch tegen het licht gehouden. Leerboeken als de Fighting instructions van ‘generaal ter zee’ Blake, een van de grote bevelhebbers van de oorlogsvloot, werden ruim verspreid en de stof werd opgenomen. Het delen van kennis en het lessen trekken uit het verleden waren van essentieel belang, wilde men de marine tot de beste zeestrijdkracht ter wereld maken: tussen 1660 en 1815 nam het aantal gesneuvelden onder de Engelse (Britse) kapiteins met maar liefst 98 procent af.

Het derde en minstens net zo belangrijke uitgangspunt was hoe de marine als organisatie diende te functioneren. Om luitenant-ter-zee te kunnen worden moest je eerst drie jaar varen en dan een examen doen dat werd afgenomen door hogere officieren. Volgende promoties waren louter gebaseerd op bekwaamheid en niet op voorspraak, wat niet alleen inhield dat de bekwaamste man de top bereikte, maar ook dat dit gebeurde met steun van de collega’s. Dit transparante, meritocratische systeem, waarvan een stimulerende werking uitging, werd nog versterkt door de stelregel dat mensen die het langst in de belangrijkste functies hadden gediend, werden beloond. Het kwam in grote trekken overeen met de organisatie die in de beginjaren van de islam op poten was gezet en die zo effectief was gebleken tijdens de moslimveroveringen. Ook in Engeland werden de te vergeven functies nu verdeeld via een vaststaand toewijzingsbeleid, waarbij officieren en matrozen werden beloond op basis van leeftijd en anciënniteit. Promotie maken werd zo erg aanlokkelijk en lucratief, wat de talentvolste lieden verder stimuleerde om de hoogste rang te bereiken – met name doordat het Admiraliteitscollege, dat vriendjespolitiek en partijdigheid zo veel mogelijk wilde terugdringen, de gang van zaken superviseerde. Kortom, er was sprake van optimale arbeidscontracten, gericht op beloning en op het stimuleren van de prestaties; bovendien waren ze eerlijk.

Het duurde niet lang of de hervormingen betaalden zich uit. De zware investeringen in de marine bezorgden Engeland een aanzienlijk groter ‘bereik’, waardoor het de kans kreeg profijt te trekken van eventuele rivaliteiten tussen Europese landen, van oorlogen die werden begonnen of van andere mogelijkheden die zich in het Caribisch gebied en elders voordeden. Het paste ook perfect in het langdurige, moeizame proces waarbij getracht werd een sterkere handelspositie in Azië op te bouwen. Daar begon het harde werken ten slotte zijn vruchten af te werpen. In navolging van Surat vestigde de Britse Oost-Indische Compagnie (EIC) eveneens een belangrijk handelscentrum in het zuidoosten van het sub continent: in Madras, waar in de eerste helft van de 17e eeuw een concessie werd verkregen na onderhandelingen met de plaatselijke heerser over vrijstelling van douanerechten. Zoals hedendaagse bedrijven meteen zouden onderkennen, waren dergelijke royale belastingvoordelen een geweldige opsteker, want daarmee kon men concurrenten op het gebied van langeafstandshandel – en op den duur ook de lokale rivalen – de loef afsteken. En wat moderne ondernemingen ook zouden onderkennen, was dat de EIC, nu haar factorijen groter en succesvoller werden, in de situatie kwam te verkeren om te heronderhandelen over betere voorwaarden. Na zo’n zeventig jaar was Madras omgetoverd in een bloeiende metropool. De stad zou als voorbeeld dienen voor andere locaties, en dan met name voor Bombay en Calcutta, de parel van Bengalen. Het ging de East India Company steeds meer voor de wind.

Net als bij de VOC in Holland waren de lijnen tussen de Engelse regering en de EIC vaag. Beide ondernemingen hadden het recht als een soort filiaal van de staat te fungeren – zo mochten ze eigen munten slaan, allianties aangaan en niet alleen een leger op de been brengen, maar dat ook inzetten. Dienst nemen bij die zeer commerciële organisaties, die overheidsbescherming genoten en zeer machtige investeerders hadden, kon een aantrekkelijke carrière opleveren. Er kwamen mensen uit heel Engeland en ook uit andere delen van de wereld op af – inclusief het conservatieve bolwerk dat Nieuw-Engeland was. Pientere, eerzuchtige lieden die in de Compagnie in rang opklommen, werden rijkelijk beloond.

Graf van Elihu Yale in Wrexham (Wales)
Graf van Elihu Yale in Wrexham (Wales)

Een voorbeeld van zo iemand was een man die in 1649 in Massachusetts werd geboren. Op jeugdige leeftijd verhuisde hij met het gezin terug naar Engeland, waarna hij in dienst trad van de East India Company. Aanvankelijk bekleedde hij een nederige functie – klerk – maar uiteindelijk maakte hij promotie en schopte hij het tot gouverneur van Madras zelf. Hij zorgde goed voor zichzelf – te goed eigenlijk, want na vijf jaar werd hij uit zijn functie ontheven: er circuleerden geruchten over grote bedragen die hij zich tijdens zijn ambtsperiode zou hebben toegeëigend. Dat hij naar Engeland terugkeerde met vijf ton aan specerijen, grote aantallen diamanten en talloze dure voorwerpen, zou erop kunnen wijzen dat de beschuldigingen niet ongegrond waren; ook zijn eigen grafschrift in Wrexham (Noord-W ales), waar hij begraven werd, suggereert dat:

‘Geboren in Amerika,getogen in Europa, rondgereisd in Afrika, gehuwd in Azië.[…] Hij deed veel goeds, maar ook wel wat verkeerd; hopelijk heft dat elkaar op en is God zijn ziel genadig.’

Overigens gaf hij, terug in Engeland, zijn geld grif uit, hoewel hij ook zijn geboorteland niet vergat: aan het eind van zijn leven schonk hij een royaal bedrag aan de Collegiate School in Connecticut, die zo erkentelijk was voor deze gift dat de onderwijsinstelling haar naam veranderde in Yale – naar de weldoener Elihu Yale die in de toekomst wellicht nog meer zou doneren.

Elihu Yale
Elihu Yale
Yale was op het goede moment op de juiste plaats beland. In de jaren tachtig van de 17e eeuw had het hof van de Qing de beperkingen op de buitenlandse handel opgeheven, wat tot een grote toename van de export van thee, porselein en Chinese suiker leidde. Als gevolg daarvan waren Madras en Bombay niet alleen zelf belangrijke handelscentra geworden, maar werden ze tevens pleisterplaatsen in een nieuw, bruisend handelsnetwerk. Het eind van de 17e eeuw vormde het begin van een nieuw tijdperk van contacten tussen Europa en China en die bleven niet beperkt tot de handel. De wiskundige Gottfried Leibniz, die het binaire getalstelsel ontwikkelde, kon zijn ideeën verder verfijnen dankzij teksten over Chinese rekenkundige theorieën die hem waren gestuurd door een vriend – een jezuïet die aan het eind van de eeuw in Beijing was gaan wonen. Wie in de gelegenheid was zijn voordeel te doen met de nieuwe commerciële en intellectuele relaties die er werden aangeknoopt, kon daar wel bij varen.

In de periode waarin Yale zijn schenking deed, viel het hem ook zelf al op dat men het oosten en met name India meer en meer ging zien als een manier om snel veel geld te verdienen, maar: ‘Je moet niet te ongeduldig te werk gaan en te snel rijk willen worden,’ schreef hij zijn peetzoon, Elihu Nicks.

‘Ik heb bijna dertig jaar geduld moeten oefenen voor ik mijn for-tuin bij elkaar had.’

Voor iemand die tot de eerste groep Engelsen had behoord die hun zakken waren gaan vullen, was het wel een gotspe dat hij met zo’n advies bij de volgende generatie durfde aan te komen. Nu wilde het geval dat de vooruitzichten op onmetelijke rijkdom in Azië alleen maar beter aan het worden waren. En in Engeland brak een gouden eeuw aan.

Dat een eiland in het noordelijke deel van de Atlantische Oceaan internationaal de gang van zaken zou gaan bepalen, dat het het centrum van een imperium zou worden dat over een kwart van de aardbol heerste en ook daarbuiten nog invloed uitoefende, zou historici en imperiumbouwers uit het verleden zeer hebben verbaasd. Britannia was een onherbergzaam oord, schreef een van de grote geschiedschrijvers uit de late oudheid, waar de lucht op sommige plaatsen zulke giftige dampen bevatte dat die dodelijk kon zijn als de wind draaide. Er woonden Britten, wier naam, zo speculeerde een andere auteur niet veel later, afgeleid was van het Latijnse woord brutus: ‘redeloos’, ‘stompzinnig’. Door Het Kanaal gescheiden van de rest van Europa, was het een geïsoleerd land dat ver weg, aan de rand lag. Die tekortkomingen werden nu enorme pluspunten en ze vormden de basis van de opkomst van een van de grootste wereldrijken in de geschiedenis.

Er zijn vele redenen aan te voeren voor het succes van de Britten. Zo hebben deskundigen vastgesteld dat er minder sociale en economische ongelijkheid was dan in andere landen in Europa en dat de ‘onderkant’ van de samenleving calorierijker voedsel kreeg dan hun lotgenoten op het vasteland. Recent onderzoek heeft ook benadrukt dat veranderingen in leefstijl een rol hebben gespeeld: werktempo, productiviteit en efficiëntie verbeterden als gevolg van de grotere beloningen die de groeiende economie kon bieden. Dat Brittannië steeds meer succes wist te boeken dankte het ook in hoge mate aan het feit dat er zoveel uitvinders te vinden waren. Ook was er een niet onbelangrijk verband met de vruchtbaarheidscijfers, die in Groot-Brittannië lager schijnen te zijn geweest dan in de meeste andere Europese landen, en met de inkomens per capita: geldmiddelen en andere activa kwamen in minder handen terecht dan op het continent.

Maar de sterkste troef werd gevormd door de geografische ligging. Engeland – of Groot-Brittannië na de samenvoeging met Schotland in 1707 – had een natuurlijke barrière die het beschermde tegen zijn rivalen: de zee. Die was niet alleen nuttig wanneer er militaire dreiging moest worden afgewend, maar bleek ook een zegen op het punt van de overheidsuitgaven. Doordat er geen landsgrenzen verdedigd hoefden te worden, vormden de Britse militaire uitgaven maar een fractie van die van hun continentale tegenstrevers. Er zijn schattingen gemaakt van de omvang van Engelands strijdkrachten: in 1550 waren die ongeveer even groot als de Franse, maar in 1700 hadden de Fransen bijna driemaal zoveel manschappen onder de wapenen. En die hadden uitrusting en soldij nodig, wat dus inhield dat de uitgaven in Frankrijk naar verhouding veel groter war en dan in Engeland; de inkomsten waren in Frankrijk naar verhouding ook geringer doordat soldaten en zeelieden – die in beginsel allemaal, via inkomstenbelasting en accijnzen, konden bijdragen – nu niet meer aan het werk waren op de velden, in de fabrieken of op een andere manier, maar voor hun vaderland opkwamen.

Het was alsof Groot-Brittannië immuun was voor het besmettelijke virus dat in het Europa van de 17e en 18e eeuw tot schijnbaar eindeloze oorlogen leidde, waarbij de staten op het vasteland in bijna alle denkbare combinaties met elkaar ruzieden en tegen elkaar vochten. De Britten leerden hoe ze daar met beleid tussenbeide moesten komen, hoe ze konden profiteren van de omstandigheden als die in hun voordeel werkten én hoe ze zich afzijdig moesten houden wanneer het tegenzat. Ook werd duidelijk dat wat in Europa gebeurde van invloed was op de gang van zaken aan de andere kant van de wereld. Hevige strijd over de vraag wie de troon van Oostenrijk zou erven, kon consequenties hebben die weer leidden tot oorlogen en gebiedsruil in de Europese koloniën, waar ook ter wereld: de kwestie met betrekking tot de legitimiteit van de troonsbestijging van Maria Theresia in de jaren veertig van de 18e eeuw – de Oostenrijkse Successieoorlog – leidde tot tal van oorlogshandelingen, van de Amerika’s tot op het Indische subcontinent. Toen de zaak in 1748 eindelijk geregeld werd, kreeg Frankrijk van de Engelsen het eiland Cap-Breton in Canada en gaf het Madras (India) terug aan Groot-Brittannië.

Dit is maar één voorbeeld van de wijze waarop de rivaliteiten tussen de Europese mogendheden doorwerkten in de rest van de wereld. Steden in India werden aan het eind van de jaren negentig (17e eeuw) aan de Fransen overgedragen, als gevolg van het vredesverdrag van Rijswijk (1697); twintig jaar later werden in de Caraïben eilanden uitgeruild tussen Groot-Brittannië en Frankrijk in het kader van vredesregelingen, nadat er in Europa hevig was gevochten; ook werden er enorme gebieden in Noord-Amerika tussen de Britten en Fransen verdeeld nadat de onenigheid over de Spaanse troon was bijgelegd.

Ook huwelijken konden uitgestrekte gebiedsdelen, strategisch gelegen bruggenhoofden en grote steden opleveren – zoals Bombay, dat aan Engeland toeviel als onderdeel van de bruidsschat van de Portugese prinses Catharina van Bragança, toen ze in 1662 met koning Karel II huwde. Dat was een edelmoedig gebaar, maar betekende wel, zoals de Portugese gouverneur van de stad voorzag, het einde van Portugals macht in India. Slaapkamerintimiteiten in Europa, fluister campagnes in de wandelgangen van paleizen in de hoofdsteden over potentiële huwelijkskandidaten en ook zogenaamde affronten aan het adres van onberekenbare heersers met een groot ego, die al snel gepikeerd waren, hadden duizenden kilometers verderop consequenties.

Overigens maakten de leiders in het oosten zich niet druk om dergelijke intriges: het kon hun weinig schelen of het nu de Hollanders, de Britten, de Fransen of nog weer anderen waren die het voor het zeggen hadden. Het was zelfs zo dat het oosten steeds meer profijt had van de onderlinge rivaliteit in Europa. In de 17e eeuw waren delegaties van de Europese rivalen vaak op pad gegaan om zich te melden bij de Mogol-keizer, bij de heersers in China en Japan, waar ze in de gunst probeerden te komen en uit waren op nieuwe handelsrechten of op verlenging daarvan. Daarmee stegen ook de tussenpersonen in aanzien – zoals Muqarrab Khan, een havenfunctionaris in Gujarat, die er in het begin van de 17e eeuw voor zorgde dat alles gesmeerd verliep voor keizer Jahangir – en dat hij er zelf ook goed uitsprong. Want het kostte in het geval van Muqarrab meer dan twee maanden om de goederen die hij in 1610 meebracht – bestaande uit ‘Arabische paarden’, slaven uit Afrika en andere luxeartikelen – in te klaren.

De Britten in Azië gingen uit van het principe dat ‘alles en iedereen een prijs had’, zoals een hedendaagse historicus het formuleerde. Dat leidde tot het geven van buitensporig veel geschenken, maar ook tot protesten van sommigen die de inhaligheid van de begunstigden veroordeelden. Zo had de Mogol-keizer Jahangir een zwak voor ‘bovenmatig grote olifanten’ – en misschien ook wel voor dodo’s – en was hij naar verluidt ‘zo onverzadigbaar dat zijn hart nooit wist wanneer het genoeg had gekregen; het was als een bodemloze put die nooit te vullen viel, want hoe meer het kreeg, hoe meer het verlangde’.

Een kaart van Nederlands-Formosa
Een kaart van Nederlands-Formosa

In de jaren zestig van de 17e eeuw kwamen Nederlandse gezantschappen in Beijing aanzetten met rijtuigen, harnassen, juwelen, geweven stoffen en zelfs met variétévoorstellingen, in een poging weer in de gunst te komen nadat de Nederlanden even daarvoor hun positie op Formosa waren kwijtgeraakt. Uit een verslag van een andere nogal buitenissige Nederlandse delegatie, dit keer in Lahore in 1711, blijkt hoeveel energie men had gestoken in het stroopsmeren en het voor zich winnen van waardevolle contacten – er bestaan prachtige prenten van hun ontvangst in Udaipur, toen de delegatie op weg was naar het noorden. Lakproducten uit Japan, olifanten uit Ceylon en paarden uit Perzië werden daarbij meegenomen om cadeau te doen, net als specerijen uit de Nederlandse koloniën en andere Europese goederen: een kanon, telescopen, sextanten en microscopen. Niets werd aan het toeval overgelaten, hoewel het gezantschap dit keer, door omstandigheden gedwongen, nog geen kans zag de handelsrechten te verlengen.

Het duurde lang voordat de effecten van de steeds wisselende constellatie in Europa helemaal doordrongen in het oosten. Feitelijk was men daar van mening dat hoe meer kooplieden er kwamen handeldrijven en hoe groter de schepen die er binnenliepen, hoe beter, want dat betekende: meer geschenken, meer opbrengsten en een groter handelsvolume. Mogol-keizers als Akbar, sjah Jahan en Aurangzeb (reg. 1658-1707) schepten er behagen in zich op hun verjaardag te laten wegen, waarbij op de andere schaal net zoveel edelstenen, edelmetalen en andere schatten werden opgestapeld tot de zaak in evenwicht was – niet bepaald een stimulans om slank te blijven.

Dan moesten er nog steekpenningen worden betaald aan ‘bemiddelaars’ die geld eisten om de reizigers en kooplieden naar de plaats van bestemming te ‘begeleiden’, tot ergernis van sommigen die zich zeer stoorden aan dit principe, en ook aan het bedrag. Engelse kooplieden op wier goederen in 1654 in Rajmahal beslag werd gelegd, meenden dat er niets anders opzat dan de gouverneur en zijn beambten om te kopen – zoals de Hollanders ook altijd hadden moeten doen. Klachten over het gebrek aan eerlijkheid bereikten de Mogol-keizers weleens en die straften soms degenen die hun zakken al te zeer gevuld hadden: zo moest een rechter die ervan werd beschuldigd niet onpartijdig te zijn geweest, naar verluidt voor de heerser gaan staan, waarop hij werd gebeten door een cobra; een andere keer hadden poortwachters zweepslagen gekregen nadat een muzikant erover had geklaagd dat hij bij het verlaten van het paleis een deel van het honorarium dat de keizer hem had toegekend, had moeten afstaan.

De gelden die in India terechtkwamen, hielden de artistieke, architecturale en culturele bloei in stand, die al was begonnen met de enorme kapitaalinjecties in het begin van de 16e eeuw. De bedragen die Centraal-Azië binnensijpelden, werden ook steeds groter, deels als gevolg van de tributen die heersers als Aurangzeb betaalden om zich te verzekeren van vreedzame relaties met het noorden, maar ook doordat er op enorme schaal paarden werden ingekocht van fokkers wier kudden op de steppen graasden. Elk jaar werden maar liefst honderdduizend paarden op de veemarkten van Noord-India verhandeld – en met huizenhoge winstmarges als we sommige bronnen mogen geloven. Er werden zelfs nog grotere aantallen vee verkocht aan kooplieden uit India, Perzië, China en in toenemende mate ook uit Rusland, waardoor de regio nog welvarender werd. Steden als Kokand (in het huidige Oezbekistan) bloeiden op: er zijn verslagen te vinden die opgewonden melding maken van de kwaliteit van de rabarber, de thee, het porselein en de zijden stoffen die er tegen lage prijzen en in aanzienlijke hoeveelheden te koop werden aangeboden.

Ondanks de opkomst van de Europese handel functioneerden de commerciële netwerken die op ‘de rug van Azië’ lagen, nog altijd opperbest. Dat blijkt uit de VOC-registers, waarin staat dat er elk jaar tienduizenden kameelladingen vanuit India naar Perzië werden gestuurd via de aloude routes door Centraal-Azië. Ook Engelse, Franse, Indiase en Russische documenten verschaffen informatie over onafgebroken handelsactiviteiten via het land en geven een indruk van de omvang daarvan in de 17e en 18e eeuw: reizigers in Centraal-Azië maken steeds weer melding van grote hoeveelheden goederen die in de marktplaatsen worden verkocht, van enorme aantallen paarden die worden gefokt en overgebracht naar plaatsen als Kabul – een ‘voortreffelijk handelscentrum’, waar karavanen vanuit heel Azië samenkomen, om er een heel scala van stoffen, aromatische wortelen, geraffineerde suikers en andere luxeartikelen te verhandelen. In die continentale handel begonnen enkele minderheden een steeds belangrijker rol te vervullen; ze zorgden ervoor dat de commerciële uitwisselingen gesmeerd verliepen en ze konden dat doen doordat hun gebruiken en gewoonten goed aansloten, door hun familiebanden en door hun netwerken voor het verstrekken van kredieten, die ook over grote afstanden functioneerden. In het verleden hadden de Sogdiërs die rol vervuld; nu waren het de Joden en vooral de Armenen.

Onder het oppervlak waren er machtige, onzichtbare onderstromen werkzaam. De Europese opstelling ten opzichte van Azië verhardde zich; men zag het oosten niet langer als een sprookjesland vol exotische planten en natuurlijke rijkdommen, maar als een oord waar de lokale bewoners al even futloos en nutteloos waren als in de Nieuwe Wereld. De instelling van Robert Orme was kenmerkend voor de 18e eeuw. Als eerste officiële geschiedschrijver van de East India Company schreef Orme een essay, waarvan de titel – ‘Aangaande de verwijfdheid van de bewoners van Hindoestan’ – duidelijk laat zien hoe grimmig de visies in die tijd waren geworden. In korte tijd was een heerszuchtig gevoel van ‘dat behoort ons toe’ ontstaan. De hele instelling ten opzichte van Azië veranderde: men was niet alleen meer opgewonden over winsten die er eventueel te realiseren waren, maar men dacht nu gewoon aan keiharde uitbuiting.

Die houding werd perfect belichaamd door de nabob, een term die aan East India Company-functionarissen werd gegeven die waanzinnig goed voor zichzelf zorgden. Ze gedroegen zich als ‘gangsters’ en woekeraars die in hun regio geldleningen verstrekten tegen exorbitant hoge renten, Company-middelen aanwendden voor eigen gebruik en bij transacties buitensporige winsten afroomden voor zichzelf. Het was het Wilde Oosten – een voorproefje van soortgelijke taferelen in Noord-Amerika een eeuw later. Ga naar India, zo kreeg de memoireschrijver William Hickey van zijn vader te horen, en ‘hak een half dozijn hoofden van rijke stinkerds af […] en kom dan terug als een nabob’. Dienst nemen bij de EIC in India was een enkele reis richting fortuin.

Die reis was overigens niet zonder gevaren of ontberingen, want de omstandigheden op het subcontinent waren niet ideaal, en een ziekte kon korte metten maken met alle ambities. Voor zover we op de gegevens mogen afgaan, namen de aantallen mensen die naar huis werden gestuurd of ongeschikt waren voor het verrichten van de werkzaamheden, gestaag toe, ondanks het feit dat de sterftecijfers daalden dankzij de betere sanitaire voorzieningen en de hygiëne – zowel in de geneeskunde als in de gezondheidszorg. Sommige lieden hadden traumatische ervaringen, zoals de koopman-zeeman Thomas Bowrey en zijn vrienden: eind 17e eeuw hadden ze in India sixpence betaald voor een glas bangha, een cannabis-infusie: een van hen ‘ging op de grond zitten en huilde de hele middag als een kind’; een ander ‘stopte, doodsbang, zijn hoofd in een grote pot en bleef zo vier uur of nog langer in die houding zitten’; ‘vier of vijf anderen lagen op het vloerkleed en maakten elkaar vrolijk complimenten’, terwijl weer een ander ‘ruzieachtig was en met een van de houten pilaren van de veranda vocht tot er nog maar weinig vel op de knokkels van zijn vingers zat’. Het duurde even voor je in andere delen van de wereld gewend was.

Aan de andere kant: men werd wel rijkelijk beloond – zozeer zelfs dat het voor toneelschrijvers, journalisten en politici de gewoonte werd de spot te drijven met de nouveaux riches. Er werd heel geringschattend gedaan over al die gouverneurs die werden aangesteld om mensen te bekwamen in fatsoenlijke bezigheden als schermen en dansen, over zenuwslopende kwesties als hoe men de juiste kleermaker vond, over de juiste gespreksonderwerpen aan tafel.

Schijnheiligheid alom: het was idioot, zei William Pitt de Oudere eind 18e eeuw tegen zijn collega’s in het parlement, dat ‘die importeurs van buitenlands goud zich hebben ingedrongen in het parlement en wel met zo’n hoop privécorruptie dat daar, met geërfd privéfortuin, geen kruid tegen gewassen is’. Hij vond het overigens niet nodig daarbij te vermelden dat zijn eigen grootvader van zijn verblijf in India een van ’s werelds grootste edelstenen had meegebracht, de Pitt-diamant, en dat hij het fortuin dat hij als gouverneur tijdens zijn verblijf in Madras had vergaard, had gebruikt om een landgoed te kopen – met de bijbehorende parlementszetel. Anderen waren al net zo direct in hun uitlatingen. Het was afschuwelijk, zo zei een woedende Edmund Burke kort daarna tegen een enquêtecommissie van het Lagerhuis, dat nabobs de maatschappij te gronde richten door met geld te smijten, door Kamerlid te worden, door te trouwen met de dochters van de gentry – de (lage) landadel. Boos worden over dat soort dingen had overigens weinig zin, want wie wilde er nu niet een eerzuchtige, rijke jongeman als schoonzoon – of een vrijgevige man als echtgenoot?

De Pitt-diamant
De Pitt-diamant

Dat die grote fortuinen vergaard konden worden, werd mogelijk gemaakt door de verandering die de East India Company onderging: van een handelsmaatschappij die goederen van het ene continent naar het andere verscheepte, in een bezettingsmacht. De overstap naar de drugshandel en andere duistere praktijken was maar klein. Op plantages in India werd in steeds grotere hoeveelheden opium gewonnen om de aankoop van zijde, porselein en vooral thee uit China te kunnen bekostigen. De invoer van thee steeg enorm; officiële cijfers geven een toename aan van 65.000 kilo thee in 1711 naar 6,8 miljoen kilo acht jaar later – cijfers waarin niet de ladingen zijn meegenomen die werden binnengesmokkeld om betaling van invoerrechten te omzeilen. Zo kreeg de steeds grotere verslaving aan luxegoederen in het Westen een tegenhanger in de steeds grotere verslaving aan verdovende middelen in China.

Er waren ook andere, dubieuze manieren om geld te verdienen en die waren niet minder lucratief. Hoewel de lokale heersers in India in de 18e eeuw stelselmatig en op grote schaal bescherming kregen aangeboden, deed zich in 1757 een gebeurtenis met verstrekkende gevolgen voor toen een expeditie onder leiding van Robert Clive naar Calcutta werd gestuurd om in te grijpen: de stad was aangevallen door de nawab (onderkoning) van Bengalen in de slag bij Plassey. Algauw werden Clive enorme bedragen aangeboden door rivalen van de onderkoning, lokale troonpretendenten die de macht wilden overnemen. Binnen de kortste keren werd Clive het beheer over de diwani – de belastinginning in de regio – toevertrouwd en was hij in staat de hand te leggen op inkomsten uit een van de dichtstbevolkte en economisch bloeiendste streken in Azië; er was een textielnijverheid gevestigd die voor meer dan de helft van alle Britse importen uit het oosten verantwoordelijk was. Clive werd bijna van de ene dag op de andere een van de rijkste mannen ter wereld.

Een bijzondere commissie van het Lagerhuis, die in 1773 was ingesteld om onderzoek te doen naar de consequenties van de verovering van Bengalen, maakte bekend dat er duizelingwekkende bedragen waren onttrokken aan de Bengaalse schatkist. Meer dan twee miljoen pond – thans tientallen miljarden – was in de vorm van ‘geschenken’ uitgedeeld en dat was bijna allemaal in de zakken van de lokale EIC-functionarissen terechtgekomen. Dat schandaal was nog vergroot door onthutsende, afschuwelijke voorvallen in Bengalen zelf. In 1770 was de graanprijs steeds verder opgedreven, met als rampzalig gevolg dat er hongersnood uitbrak. Het aantal sterfgevallen werd op miljoenen geschat; zelfs de gouverneur-generaal verklaarde dat een derde van de bevolking was omgekomen. De Europeanen hadden slechts oog gehad voor zelfverrijking, terwijl de lokale bevolking de hongerdood stierf.

Die situatie was geheel en al te voorkomen geweest. Velen hadden geleden en waren opgeofferd ten behoeve van eigen gewin. Hoongelach viel Clive ten deel toen hij – als de CEO van een bank in moeilijkheden – ten antwoord gaf dat het hem in de eerste plaats was gegaan om het opkomen voor de belangen van de aandeelhouders – niet voor die van de lokale bevolking; men mocht het hem toch niet euvel duiden dat hij gewoon zijn werk had gedaan. Het ging van kwaad tot erger. Het verlies aan arbeidskrachten in Bengalen had een desastreus effect op de productiviteit aldaar. Toen de inkomsten wegvielen, stegen de kosten plotseling sterk, waarop men in paniek raakte: was de kip met de gouden eieren geslacht? Dat veroorzaakte een run op de aandelen van de EIC, waarop de Compagnie op de rand van een faillissement kwam te staan. De directeuren waren dus bepaald geen superbestuurders en geldmakers gebleken; hun praktijken en ook de bedrijfscultuur van de Compagnie deden het intercontinentale financiële stelsel in zijn voegen kraken.

Na vertwijfelde beraadslagingen kwam de regering in Londen tot de conclusie dat de EIC te groot was om ‘om te vallen’ en stemde ze in met een reddingsoperatie. Maar voor een financiële injectie moest er geld op tafel komen. Daarop richtte de aandacht zich op Noord-Amerika, waar de belastingen aanzienlijk lager waren dan in Groot-Brittannië zelf. Toen in 1773 de theewet van de regering van lord North werd aangenomen, dacht men dat men een elegante oplossing had gevonden voor de bekostiging van het EIC-reddingsplan en tevens dat het belastingstelsel in de Amerikaanse koloniën, althans voor een deel, meer in lijn was gebracht met dat in Groot-Brittannië. Maar aan de andere kant van de oceaan ontstaken de kolonisten in woede.

In brochures en vlugschriften, in Pennsylvania op ruime schaal verspreid, werd de East India Company omschreven als een instelling die ‘zeer bedreven was in tirannie bedrijven, plunderen, onderdrukken en bloedvergieten’. Ze was een symbool van alles wat er fout was met Groot-Brittannië zelf: daar waren de hoogste kringen van de maatschappij in de greep van inhalige, zelfzuchtige belangengroepen die zich verrijkten over de ruggen van het gewone volk. Schepen met ladingen thee werden teruggestuurd toen een gesloten front van kolonisten weigerde te buigen voor de eisen van een regering die hun in het politieke bestel geen evenredige vertegenwoordiging toestond. Toen er drie theeschepen de haven van Boston binnenvoeren, liepen de spanningen tussen de plaatselijke bevolking en de autoriteiten hoog op. In de nacht van 16 december stormde een groep als ‘indianen’ verklede mannen de schepen op; ze smeten de theekratten in de haven; ze zagen liever dat die op de bodem van de zee kwamen te liggen dan dat ze belasting aan Londen betaalden.

Boston Tea Party
Boston Tea Party

Vanuit Amerikaans perspectief was de reeks gebeurtenissen die tot de Onafhankelijkheidsverklaring van de Verenigde Staten zou leiden een zeer Amerikaanse aangelegenheid, maar van een verderaf gelegen gezichtspunt kunnen de oorzaken worden gevonden in het feit dat de tentakels van de Britse macht, constant op zoek naar nieuwe mogelijkheden, zich steeds verder uitstrekten en dat de efficiënt werkende zijderoute voor een onevenwichtige situatie had gezorgd, waarbij er te veel te snel naar het thuisland werd gesluisd. Londen probeerde de strijdige belangen aan de andere kanten van de wereld wel met elkaar in evenwicht te brengen, waarbij getracht werd de via belastingen gegenereerde inkomsten op één plek te gebruiken ter financiering van uitgaven aan de andere kant, maar dat had geleid tot teleurstellingen, ontevredenheid en opstand. Men was nietsontziend op winst uit geweest, en dat had vervolgens geleid tot een steeds sterker wordend gevoel van zelfbewustzijn en arrogantie. De East India Company was, zo ver telde de commissieleden aan de vooravond van de ineenstorting, in alles behalve dan in naam een imperialistische mogendheid. Ze heerste over landen die ‘rijk, dichtbevolkt en productief’ waren, en was ‘in het bezit […] van twintig miljoen onderdanen’. Zoals men in de Amerikaanse koloniën begreep, maakte het uiteindelijk weinig uit of men nu onderdaan in het ene door de Britten beheerste gebied was of in het andere. Als die Bengalen van de honger omkwamen, kon dat dus ook met de kolonisten gebeuren – zij leken immers niet meer of betere rechten te bezitten. Het werd tijd op eigen benen te gaan staan.

De zijderoutes. Een nieuwe wereldgeschiedenis - Peter Frankopan
De zijderoutes. Een nieuwe wereldgeschiedenis – Peter Frankopan
De Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog leidde in Groot-Brittannië tot een hoop zelfonderzoek; de vraag was hoe men moest omgaan met gebiedsdelen waar men handelsposities had opgebouwd die niet alleen in commercieel opzicht winstgevend waren, maar politiek gezien ook macht hadden. De daadwerkelijke verovering van Bengalen was een veelbetekenend moment in de geschiedenis, want daardoor veranderde Groot-Brittannië van een land dat koloniën met eigen emigranten steunde, in een natie die over andere volken heerste. Het was een heel leerproces om erachter te komen wat dat precies inhield en hoe men de verlangens van het centrum van het imperium moest afstemmen op de behoeften van de randgebieden. Groot-Brittannië moest nu volken besturen die er eigen wetten en gewoonten op nahielden; het moest uitzoeken wat het van die nieuwe gemeenschappen kon overnemen en wat het moest overdragen – en hoe het een kader kon creëren dat werkbaar en duurzaam was. Er was een imperium in de maak.

De wording ervan vormde het slot van een hoofdstuk. Dat het grootste deel van India in Britse handen kwam, betekende dat de handelsroutes over land ‘zuurstofschuld’ gingen opbouwen, nu de koopkracht, de financiële middelen en ook de aandacht zich naar Europa verplaatsten. Het afnemende belang van de cavalerie tegenover de steeds maar weer verbeterde militaire technologie en tactiek – met name op het gebied van vuurkracht en zware artillerie – speelde ook een rol in de afname van de handelshoeveelheden die nog over de routes gingen die duizenden jaren lang kriskras door Azië hadden gelopen. Net als Zuid-Europa begon ook Centraal-Azië uit het zicht te verdwijnen.

Het verlies van dertien koloniën in Noord-Amerika was een vernederende slag voor Groot-Brittannië en onderstreepte nog eens hoe belangrijk het was de Britse bezittingen veilig te stellen. In dat opzicht was de benoeming van Lord Cornwallis tot gouverneur-generaal van India een eye opener: het was Cornwallis geweest die een grote rol had gespeeld in het debacle aan de overkant van de oceaan en Yorktown had afgestaan aan George Washington (1781). Misschien zat hier de gedachte achter dat er pijnlijke lessen vielen te trekken en dat degenen die dat aan den lijve hadden ondervonden, er ook voor zouden kunnen zorgen dat iets dergelijks elders niet nog eens gebeurde. Groot-Brittannië mocht de Verenigde Staten dan zijn kwijtgeraakt, India zou het nooit verliezen.

Fragment uit het boekDe zijderoutes. Een nieuwe wereldgeschiedenis van Peter Frankopan. De auteur verkent in dit werk de stuwende kracht achter de opkomst en de ondergang van wereldrijken, die de stroom van ideeën en goederen bepaalden en nu een nieuw tijdperk inluiden in de internationale politiek.

Boek: De zijderoutes. Een nieuwe wereldgeschiedenis – Peter Frankopan

×