Dark
Light

Wolfstijd – Duitsland en de Duitsers: 1945-1955

Menselijk, al te menselijk
8 minuten leestijd
Brandenburger Tor tussen de ruïnes in Berlijn, juni 1945
Brandenburger Tor tussen de ruïnes in Berlijn, juni 1945 (Bundesarchiv, B 145 Bild-P054320 / Weinrother, Carl / CC-BY-SA 3.0)

In Wolfstijd belicht journalist en literatuurwetenschapper Harald Jähner (1953) Duitsland en de Duitsers tijdens het eerste naoorlogse decennium. Door de oorlog en geallieerde bombardementen telde het land toen negen miljoen geëvacueerde en dakloze mensen, veertien miljoen vluchtelingen en verdrevenen, tien miljoen vrijgelaten dwangarbeiders en gevangenen. Daar kwamen nog eens miljoenen geleidelijk terugkerende krijgsgevangenen bij. Duitsland telde 10 procent meer inwoners dan voor de oorlog, terwijl bijna de helft van de huizen was verwoest. Een land in puin, aan flarden gereten mensen en gezinnen. Alles moest opnieuw. Er leek geen beginnen aan.

Uitbundig

De eerste jaren na de oorlog waren een soort niemandstijd: niemand leek verantwoordelijk, niemand bood bescherming. ‘De’ Duitsers roofden, sjacherden, plunderden en keken niet naar elkaar om. De mens was de mens tot wolf geworden, iedereen…

‘…zorgde alleen voor zichzelf of zijn eigen roedel’.

De talloze bevrijde dwangarbeiders, gevangenen en ontheemden waren er te veel aan. De ruimte was beperkt en aan alles was te kort, ook aan medelijden. Jähners Duitsers dansten en feestten liever. Minder dan een jaar na de nederlaag reden er weer carnavalstoeten uit. Veel Duitse vrouwen flirtten en vreeën met wie maar beschikbaar was, bij gebrek aan eigen mannen bij voorkeur met kloek ogende en vrijgevige Amerikaanse militairen. Vanuit een overstelpende vreugde om het bestaan leefde men zich uitbundiger uit dan ooit tevoren. Sommigen vonden het ongepast, maar niet om de schuld die ze als Duitser op zich hadden geladen, wel omdat de eigen ellende het plezier dreigde te vergallen. Er waren, geeft Jähner node toe, ook wel wanhopige mensen, maar veel waren het er niet.

“Wie niet mee heulde hield zich koest en een niet onbelangrijke minderheid profiteerde van door uitsluiting van joden vrijgekomen plaatsen en nieuwe kansen.”

Veel erger, vindt Jähner, is dat vrijwel niemand zich om het lot van de gedeporteerde en vermoorde joden bekommerde. ‘De’ Duitsers hielden totaal geen rekening met de systematische massamoord ‘die in hun naam en dankzij hun wegkijken was gepleegd’, die ‘ze gedoogd hadden.’ ‘De Holocaust’, vervolgt hij, ‘speelde in het bewustzijn van de meeste Duitsers vlak na de oorlog een schrikbarend kleine rol.’ Dat klopt, zoals in de rest van de wereld, voor, tijdens en decennialang na de jodenuitroeiing, ook in Israël. Vrijwel iedereen kijkt standaard weg van grootschalig leed. Worden eigen welzijn of leven bedreigd dan krimpt empathie in tot zelfmedelijden, tot eigen natie en gezin, zoals ook bleek en blijkt tijdens de coronacrisis.

Jähner verbaast zich erover dat er bij de volgens hem collectief schuldige Duitsers ook geen spoor van moedeloosheid te bekennen viel. Met ‘een voor buitenstaanders macaber aandoend elan’ ruimden ze puin. Wat moesten ze anders? Rouwen, bij de pakken blijven zitten, alles op zijn beloop laten?

Ze verdrongen alles. Maar goed ook, besluit Jähner verrassend, want dankzij de door elkaar gehutselde maatschappij en al die onthechte mensen, dankzij hun wegkijken en toekomstgerichtheid, konden de Duitsers en beide Duitslanden tijdens de ideologische en economische Koude Oorlog uit hun as verrijzen. Een ‘ten enenmale onverdiend geluk’, voegt Jähner er moraliserend aan toe, dat…

‘…niets met historische gerechtigheid te maken had’.

Weergaloos

Het meesterlijk gecomponeerde en geschreven Wolfstijd biedt een grandioos overzicht. Je leest het bijna in één ruk uit. Het is dikwijls zo verrassend, staat zo vol overweldigende feiten en gebeurtenissen, lijkt toch zo menselijk en dus aannemelijk, dat bij de lectuur het kritisch na-denken even wordt uitgeschakeld.

Het door Jähner geschetste panorama van het leven van miljoenen Duitsers gedurende tien jaar is behalve groots ook dermate breed dat het nogal wat veralgemeningen bevat. Generalisaties vanuit de buitentijdse, anachronistische verbazing van de auteur. Verwondering over het feit dat ‘de’ Duitsers zich van geen kwaad bewust waren, zwaarder tilden aan eigen kommer en kwel dan aan die van echte slachtoffers, liever écht puinruimden dan zich schuldig te voelen.

Ingang van concentratiekamp Dachau, gefotografeerd in 2007
Ingang van concentratiekamp Dachau, gefotografeerd in 2007 (CC BY-SA 3.0 – Guido Radig – wiki)

Jähner scheert zo goed als alle Duitsers over dezelfde nazi-kam. Alleen terloops stipt hij aan dat een kleine minderheid fatsoenlijk bleef. Hij houdt geen rekening met het feit dat ze jarenlang leefden onder een totalitair regime dat de bevolking met terreur onder de knoet hield. Van bij de machtsovername richtten de nazi’s een eerste concentratiekamp in: Dachau. Straatterreur werd staatsterreur. De pers meldde openlijk dat het kamp op vijfduizend gevangenen was voorzien, kwestie van de bevolking te beveiligen en gerust te stellen. Schutzhaft heette dat, beschermende gevangenschap tegen crimineel en politiek gespuis. Hoewel de behandeling van de gevangenen werd gecamoufleerd en geïdealiseerd, wist de bevolking snel waar ze aan toe was. In Beieren bad men al in 1933 ‘Lieve god, maak me stom, dat ik niet in Dachau kom!’. Ook de internationale pers besteedde de nodige aandacht aan de lang voor de oorlog en de jodenuitroeiing in gebruik genomen concentratiekampen.

In juli 1933 zaten al bijna 27.000 politieke tegenstanders vast. Wie niet mee heulde hield zich koest en een niet onbelangrijke minderheid profiteerde van door uitsluiting van joden vrijgekomen plaatsen en nieuwe kansen. Het vergde euvele moed en heel wat zelfverloochening om in verzet te komen. Het volstaat even stil te staan bij het weinige dat wij, in onze bij vergelijking luxueuze situatie, doen om de nood te leningen van mensen in vluchtelingenkampen en hedendaagse concentratiekampen.

Beeldig

Wolfstijd - Harald Jähner
Wolfstijd – Harald Jähner
Het prachtig uitgegeven boek bevat heel wat foto’s. De onderschriften geven niet altijd weer waar het beeld ooit voor stond en Jähners interpretaties getuigen niet zelden van nogal wat fantasie en vooringenomenheid. Over de in 1945 door Werner Bischof gemaakte foto die de kaft van Wolfstijd siert, schrijft Jähner dat de man op die foto ‘een rieten mand draagt, alsof hij op zijn gemakje boodschappen gaat doen, wat de foto de officiële titel “man op zoek naar iets eetbaars” heeft opgeleverd.’ De man zou ‘met haast kwieke tred lopen’ en ‘uit zijn houding spreken optimisme en vastberadenheid’, terwijl hij nieuwsgierig de omgeving in zich opneemt.

Bischof gaf de foto geen andere titel mee dan ‘Freiburg im Breisgau, 1945’. De man op de foto is ook niet op zoek naar iets eetbaars, zijn mand ligt al boordevol. De afdruk op Wolfstijd is ook onvolledig, rechts ontbreekt een stuk ruïne waar de man vermoedelijk naar kijkt. De foto kan hier volledig en gedetailleerd bekeken worden. In het fotoboek dat Harald Jähner na het succes van Wolfszeit samenstelde, staat de foto wel volledig maar met een enigszins verschillend commentaar en andere onjuistheden. De onbekende man doet met kwieke tred inkopen, heeft een ‘optimistische lichaamshouding’ maar

‘had ook al achttien maanden de tijd gehad om aan het zicht van het puin te wennen’ – (Wolfszeit. Ein Jahrzehnt in Bildern, Berlin, Rowohlt, 2020, p. 82)

De onnodige bombardementen op Dresden van 13 tot 15 februari 1945 die het leven kostten aan minstens 20.000 burgers en de cultuurstad met de grond gelijkmaakten, komen bij Jähner alleen ter sprake om kritiek te uiten op de – niet in zijn boek opgenomen – iconische foto van Richard Peter. Een allegorisch beeld van Bonitas – het Goede – wijst met een armgebaar op ruïnes zover het oog reikt. Jähner betreurt dat de fotograaf ‘er niet voor terugdeinsde om het dramatische effect van het ruïnelandschap enorm te versterken door artistieke ingrepen’. Dat de fotograaf in het verwoeste Dresden tal van andere foto’s maakte, ook van andere allegorisch uitgebeelde deugden op het stadhuis, blijft onvermeld (Jähner nam het beeld wel op in zijn zonet vermeld fotoboek, dit keer zonder negatief commentaar).

Richard Peter – Blik vanaf de stadhuistoren richting zuiden met de allegorische voorstelling van Bonitas, 1945
Richard Peter – Blik vanaf de stadhuistoren richting zuiden met de allegorische voorstelling van Bonitas, 1945 (CC BY-SA 3.0 de – Deutsche Fotothek‎ – wiki)

De gruwelijke en massale bombardementen tonen volgens Jähner alleen maar aan hoe hardleers ‘de’ Duitsers waren. Niets kon hen bewegen de strijd op te geven, ‘ook toen de situatie allang uitzichtloos was vochten ze in blinde woede door’. Alsof Duitse burgers (industrie en militaire doelwitten waren volgens Jähner veel minder getroffen) de oorlog hadden kunnen stopzetten. Dat sommigen de ruïnes fotogeniek vonden kan voor Jähner ook niet door de beugel, net zomin als de architecten die volgens hem ‘ronduit opgetogen waren over de bouwvrijheid die de bommen hadden geschapen.’

Jähners afkeurende uitspraken over ‘de’ Duitsers moeten het vaak zonder bronverwijzing stellen – zoals de bewering dat vrouwen ‘hun minachting voor de mislukte krijgskunsten van hun man niet onder stoelen of banken staken’ en hun echtgenoot wegzetten ‘als waardeloze nietsnut, die met zijn hang naar agressie de wereld in het ergste ongeluk aller tijden had gestort’.

Hannah Arendts Rapport over Duitsland (1950) getuigt van meer visie en begrip. De naar Amerika uitgeweken Duits-joodse filosofe veroordeelde bij haar terugkeer de verwoesting van meer dan duizend jaar Duitse geschiedenis, de onmogelijke denazificatiepolitiek (al te veel Duitsers in bestuursfuncties waren partijlid geweest, de geallieerden konden niet buiten hen om het land te besturen) en de geallieerde beslissing om alle Duitssprekende minderheden te verjagen uit niet-Duitse landen. Ze beëindigt haar rapport met vragen waar Jähner – die haar verslag selectief gebruikt – ontgaan moeten zijn:

‘Wat kon men in alle redelijkheid verwachten van een volk na twaalf jaar totalitaire overheersing? Wat kon men redelijkerwijze verwachten van een bezetting die geconfronteerd werd met de onmogelijke taak om een volk terug op poten te zetten dat geen grond meer onder de voeten had?’

Ongekend Dachau

Jähner vertrouwt te vaak op secundaire bronnen, trekt te weinig na en hanteert bepaalde bronnen selectief. Zo is er het hallucinante verhaal over enkele honderden Russische krijgsgevangenen in het naoorlogse Dachau. Op vooroorlogse conferenties hadden de westelijke geallieerden toegezegd alle Russen na de oorlog terug te sturen naar de Sovjet-Unie. Russen die in het Westen dwangarbeid hadden verricht of gevangen zaten, wisten dat ze bij hun terugkeer van collaboratie verdacht zouden worden. ‘Er waren’, stipt Jähner ook aan, ‘inderdaad overgelopen Russen die aan de kant van de Duitsers hadden gevochten’ maar, vervolgt hij, lang niet allen die zich tegen de repatriëring naar de Sovjet-Unie verzetten waren collaborateurs. Zo vertelt Jähner het verhaal van de Russische ontheemden die in januari 1946 door Amerikaanse GI’s met traangas uit twee Dachau-barakken verdreven werden. Toen de GI’s ‘binnenstormden stuitten ze op het ontstellende schouwspel van de massale zelfmoord.’ Ze sneden de meeste mannen die zich aan de balken hadden opgehangen snel los. Wie nog bij bewustzijn was smeekte om een genadeschot. Tot daar Jähner en zijn bron, het militaire Stars and Stripes. De New York Times van 20 januari 1946 bericht evenwel dat het om 271 Russische deserteurs ging die in Duitse legeruniformen waren gevangengenomen. Toen deze collaborateurs vernamen dat ze terug moesten naar de Sovjet-Unie maakten ze duidelijk zich uit alle macht te zullen verzetten en nog liever zelfdoding te plegen. De barakken werden manu militari op wapens onderzocht. Twee dagen later werd één barak zonder problemen ontruimd. In de andere barricadeerden de Russen zich en toen ze ook nog eens brand stichtten gooiden GI’s traangas naar binnen en sloegen ze er genadeloos op los. Sommige Russen hadden zich de keel overgesneden, anderen hadden zich met stukken kleding verhangen. Balans: 10 doden, 26 zwaargewonden en de rest op staande voet op transport.

Nog een voorbeeld: anders dan Jähner – samen met veel anderen – beweert, schreef filosoof Theodor Adorno niet dat na Auschwitz geen gedichten meer konden geschreven worden, maar wel dat ‘na Auschwitz gedichten schrijven barbaars was’. Adorno’s uit 1949 daterende essay Cultuurkritiek en maatschappij ging, zoals de titel aangeeft, over cultuurkritiek en -critici die verder oreerden alsof er niets gebeurd was. In 1966 verduidelijkte Adorno in Negative Dialektik dat cultuur en filosofie Auschwitz niet hadden voorkomen maar integendeel hadden bijgedragen aan het nazisme.

Wolfstijd is een magistraal werk, maar de auteur belicht het verleden al te zeer vanuit kennis, onbegrip en verontwaardiging achteraf. Hoe moreel juist dit vanuit het hedendaagse holocaustperspectief ook lijken mag, Jähners oordeel is gebaseerd op kennis, waarden en normen die op die plaats en in die tijd niet golden. Het verleden is niet tijdloos. Voorbije tijd kan wel voltooid worden door eruit te leren, bijvoorbeeld dat ook ons niets menselijks vreemd is.

Boek: Wolfstijd. Duitsland en de Duitsers 1945-1955 – Harald Jähner

Vlaams historicus, ethicus en publicist. Vrijwillig medewerker Universiteit Gent. Deed onder meer uitvoerig onderzoek naar historische foto's en publiceerde daarover het boek Kijken zonder zien (2011) en meer recent Sieg Heil! Van mythische groet tot verderfelijke ideologie. Zie ook zijn website www.serendib.be

Gratis geschiedenismagazine

Ontvang, net als ruim 50.000 anderen, iedere week de gratis nieuwsbrief van Historiek:
×