Dark
Light

Motieven voor de droogmaking van de Zuiderzee

Van Zuiderzee tot Flevoland (2)
Auteur:
7 minuten leestijd
Aan een Zuiderzeedijk - David Schulman (Geheugen van Nederland)
Aan een Zuiderzeedijk - David Schulman (Geheugen van Nederland)
In het eerste deel van deze reeks over de geschiedenis van de Zuiderzeewerken stond Mari Smits stil bij plannen tot afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee die werden gepubliceerd voorafgaand aan de publicatie van het plan-Lely in 1891. In dit tweede deel zullen we stilstaan bij de motieven achter deze voorstellen: economisch gewin, veiligheid, maar ook nationalistische motieven.

“A national cry”

Bij de plannen voor het droogleggen van zoveel mogelijk vruchtbaar land stonden vooral economische motieven voorop. Zo prezen Jakob Kloppenburg en Pieter Faddegon hun ontwerp uit 1848 aan als een middel tot verheffing van handel, scheepvaart en landbouw. De waterstaatkundige Jan Anne Beijerinck wees in zijn ontwerp uit 1866 op de aanleg van vier grote kanalen ter bevordering van de binnenlandse scheepvaart. De Maatschap tot Droogmaking van het Zuidelijk Gedeelte der Zuiderzee, die in 1870 op basis van het ontwerp van Beijerinck bij de Nederlandse regering een concessieaanvraag indiende, wees op de groei van de nationale rijkdom en welvaart als gevolg van de aanwinst van een nieuwe provincie.

De scheepvaart zou de beschikking krijgen over een aantal grote kanalen ter vervanging van de bij storm gevaarlijke en in de winter soms weken lang onbruikbare vaart over de Zuiderzee. De uitvoering van de concessie bood bovendien werkverschaffing aan de arbeidende klasse.

Deze plannenmakers brachten ook demografische motieven naar voren. Zo maakten Kloppenburg en Faddegon gewag van een overbevolking, die nu een last, maar na de drooglegging een zegen zou zijn.

“Onze kinderen zullen het vaderland niet verlaten, om te vergeten, dat zij Nederlanders waren”.

Dit gold ook voor de Maatschap tot Droogmaking van het Zuidelijk Gedeelte der Zuiderzee. Op de vruchtbare gronden, die na de drooglegging beschikbaar zouden komen, konden boerenzoons gezinnen stichten. Daarvoor hoefden ze het land niet meer te verlaten, aldus het Maatschap.

Het Plan Buma

Het Plan Buma
Het Plan Buma
Age Buma uit Hindeloopen, de latere oprichter van de Zuiderzeevereeniging, had meerdere motieven om te pleiten voor afsluiting en drooglegging, maar stelde de veiligheid van de aan de Zuiderzee grenzende provincies voorop. Hij was dan ook een fel tegenstander van de drooglegging van alleen het zuidelijk deel, zoals werd beoogd met het wetsvoorstel uit 1877. Als lid van de Provinciale Staten van Friesland stelde hij al een jaar eerder voor om de regering te vragen een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheden voor een algehele afsluiting van de Zuiderzee en de Wadden, door afdamming van de zeegaten tussen de Waddeneilanden. Dit voorstel werd verworpen. In 1882 ondernam Buma als lid van de Tweede Kamer een nieuwe poging. Hij diende een initiatiefwet in met als doel een onderzoek in te stellen naar de uitvoerbaarheid van afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee en Lauwerszee. Vanwege de vernietigende kritiek die hem ten deel viel, zag hij zich gedwongen om zijn voorstel weer in te trekken. Ook Buma had economisch-demografische motieven. Landaanwinning zou een middel om een dam kunnen opwerpen tegen de kapitaal en arbeidskracht dervende, en het land verarmende zucht tot landverhuizing.

Vrijwel alle voorstanders van inpoldering van de Zuiderzee appelleerden aan het nationale zelfbewustzijn. Vooral de gedachte dat de drooglegging niets anders was dan het op vreedzame wijze veroveren van grondgebied was populair. Voor Benjamin van Diggelen, die in 1849 zijn ontwerp publiceerde, ging het om een bevestiging van vaderlandse bodem die ‘geen bloed en tranen kost maar melk en zuivel geeft’. Jan Anne Beijerinck wees erop dat door drooglegging een aanwinst van grond kon worden gerealiseerd zonder dat de naburige staten een bunder hoefden te missen of in hun rechten werden aangetast. Age Buma noemde het vreedzame annexatie. Ook Pieter Faddegon sloot zich hierbij aan. Samen met zijn zoon schreef hij in 1885 vanuit zijn nieuwe woonplaats Kaapstad in Zuid-Afrika:

‘Was er vroeger roem te behalen, op het oorlogsveld of ter zee, de tijd voor roemvollen ondernemingen is er nog, is het geen roemwaardigen daad (…) een geheel Provintie aan Nederland toe te voegen, vrij van schulden.’

Samen met Kloppenburg appelleerde Faddegon in 1848 aan de door de Belgische opstand gekrenkte nationale trots. Door het verlies van grondgebied en inwoners was het Nederlandse volk naar een lagere positie in de rij van volkeren afgezakt. Ook had de afscheiding het land met een hoge schuldenlast opgezadeld. De middelen aan te wijzen om die last te kunnen torsen en te boven te komen, was de volgens beiden de plicht van zowel de regering als haar burgers.

‘Noodzakelijk voor het welzijn van het geheele Natie is dus de aanwinst eener provincie, welke ons door geene politiek kan worden betwist.’

Pieter van Diggelen
Pieter van Diggelen
In 1877 publiceerde Pieter van Diggelen, rechter en gemeenteraadslid te Zwolle en zoon van Benjamin van Diggelen, een brochure met kritiek op het kort daarvoor ingediende wetsontwerp. Hij vroeg zich af of de regering hiermee de droogmaking van de hele Zuiderzee voorgoed had laten varen. Hij beriep zich daarbij op zijn vader, die in 1866 nog had verklaard dat zolang niet onomstotelijk was komen vast te staan dat indijking van de hele Zuiderzee onuitvoerbaar was, er niet aan partiële bedijking moest worden gedacht. Van Diggelen jr. pleitte voor een degelijk onderzoek.

‘Naar onze wijze van zien, moet de onderneming eene zaak des Volks zijn. De droogmaking der Zuiderzee moet a national cry worden.’

De Zuiderzeevereeniging

Met de intrekking van Buma’s initiatiefwet was in april 1884 een tweede poging om de afsluiting en drooglegging van de Zuiderzee op de politieke agenda te krijgen, gestrand. Er was zelfs geen ruimte voor onderzoek. Buma liet zich er niet door uit het veld slaan. Hij zocht nu naar andere middelen om zijn doel te bereiken. Dat het via het uitoefenen van politieke pressie ook mogelijk was om resultaten te boeken had Buma reeds ondervonden als lid van het Comité-Bloem. Dit comité had zich in de jaren 1863-1864 sterk gemaakt voor de aanleg van een spoor- en stoombootverbinding tussen Noord-Holland en Friesland. Ruim twintig jaar later werden deze inspanningen beloond.

In de zomer van 1884 nam Buma het initiatief voor de vorming van een comité dat het onderzoek naar de mogelijkheden van afsluiting en drooglegging van de Zuiderzee ter hand zou nemen. Daartoe nam hij contact op met Pieter van Diggelen, aan wie hij in een brief uiteenzette dat naar zijn inschatting het verwerpen van zijn wetsvoorstel zou leiden tot een lange periode van stilstand. Was het voorstel daarentegen wèl aangenomen, dan zou het slechts hebben geleid tot een beperkt onderzoek of de terugkeer naar het door hen beiden bestreden wetsontwerp uit 1877. Buma liet de zaak niet los. Hij wilde de zaak op een andere wijze aanpakken en vroeg nu Van Diggelen om medewerking bij de oprichting van een comité dat het technisch en financieel onderzoek zelf ter hand moest nemen. Van Diggelen reageerde enthousiast. Na hun eerste ontmoeting op 25 augustus 1884 in Zwolle gingen beiden op zoek naar geestverwanten voor de vorming van een comité. De leden die toetraden tot dit comité waren allemaal liberale politici en bestuurders.

Tot Buma’s medestanders behoorde ook de voormalig minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid Johannes Tak van Poortvliet. In mei 1885 zette deze prominente liberaal in een notitie uiteen waar het comité zich op diende te richten. Volgens Tak had door de intrekking van de eerdere wetsontwerpen het denkbeeld van droogmaking zijn frisheid verloren en viel derhalve niet meer te verwachten dat het publiek er door zou worden getroffen en meegesleept. Een nieuwe poging om de Zuiderzeezaak een vaste plaats op de politieke agenda te geven had alleen kans van slagen wanneer kon worden aangetoond dat welke belangen er mee waren gediend. Volgens Tak had het dan ook geen zin om de tegenstanders te verslaan met algemene bewoordingen, door bijvoorbeeld te wijzen op de nationale rijkdom die uit het bezit van een nieuwe provincie zou kunnen voortvloeien of op toekomstige opbrengsten voor de schatkist:

‘De geschiedenis leerde eerst, dat deze onzekere en eerst later te behalen winsten de meerderheid der Volksvertegenwoordiging even koud laten als het publiek.’

Bovendien was het tij ongunstig voor landaanwinning. De toevoeging van een grote oppervlakte vruchtbare grond zou volgens Tak ongetwijfeld leiden tot een verdere daling van de koopprijzen en huurwaarden van de landerijen. De geschiedenis van de Zuiderzeezaak had reeds geleerd dat het belang bij afsluiting en drooglegging gelegen was bij de waterschapsbesturen, aan wie de zorg voor het onderhoud van de zeeweringen langs de Zuiderzee was toevertrouwd en bij de provincies die daarop toezicht hielden. Daarom moest vooral steun worden gezocht bij de waterschappen, de provincies en de gemeenten rond de Zuiderzee. Pas nadat men zich verzekerd had van deze steun kon het comité in de openbaarheid treden.

Zuiderzeevereeniging
Zuiderzeevereeniging

Zuiderzeevereeniging

Buma en Van Diggelen deelden in grote lijnen de zienswijze van Tak van Poortvliet. In hun circulaire van augustus 1885 benadrukten zij dat het zwaartepunt niet zozeer in de droogmaking als wel in de afsluiting gelegen moest zijn. De afsluiting van de gehele Zuiderzee noemden zij nu “een gebiedende noodzakelijkheid”, waarna de drooglegging later geleidelijk aan zou kunnen volgen. Het advies van Tak om eerst een onderzoek te verrichten naar de voor- en nadelen van afsluiting en drooglegging alvorens bij belanghebbenden aan te kloppen om steun, werd door Buma en Van Diggelen niet overgenomen. Hun doel was om zo snel mogelijk medestanders uit waterstaatskringen te werven, om aldus geld bijeen te brengen voor de financiering van het onderzoek. Daartoe was de oprichting van een vereniging noodzakelijk.

Age Buma
Age Buma
Tijdens de oprichtingsvergadering op 4 januari 1886 te Amsterdam waren vertegenwoordigers van zes provincies, 53 gemeenten en 44 waterschappen, alsmede enkele particulieren aanwezig. Het doel van de Zuiderzeevereeniging was het instellen van een technisch en financieel onderzoek naar de wenselijkheid en uitvoerbaarheid van een afsluiting ‘mede ter voorbereiding eener latere geleidelijke drooglegging’ van de Zuiderzee, de Wadden en de Lauwerszee. De nieuwe vereniging moest aantonen dat het bij de afsluiting en drooglegging van de Zuiderzee niet ging om een hersenschim, maar om een uitvoerbaar denkbeeld.

Besluit

De ontwerpers van plannen voor afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee voerden uiteenlopende argumenten aan om de wenselijkheid te onderbouwen. Aanvankelijk werd vooral gewezen op de groei van de welvaart en de noodzaak om de landverhuizing terug te dringen. Ook nationalistische motieven werden naar voren gebracht. Later kwam de veiligheid van de omringende provincies naar voren als argument om de Zuiderzee te gaan afsluiten. Dit veiligheidsmotief vormde ook de basis waarop de Zuiderzeevereeniging vanaf 1886 steun wilde verwerven om de afsluiting en drooglegging ook daadwerkelijk te realiseren.

Boek: Pittoreske reis langs de dode steden van de Zuiderzee

Gratis nieuwsbrief

Meld u aan voor onze wekelijkse nieuwsbrief (51.015 actieve abonnees)


Mede dankzij onze donateurs zijn al onze artikelen gratis te lezen. Op Historiek vindt u dus geen PREMIUM artikelen of 'slotjes'.

Steun ons ook

×