Hoe oorlog de handel overzee stimuleerde
‘Het volk, dat wij de Roodharen of Rode Barbaren noemen, zijn de Hollanders […]. Zij zijn hebzuchtig en geslepen. Om winst ontzien zij zelfs hun leven niet en geen plaats is zo ver, of zij gaan er naar toe.’
In de loop van de zeventiende eeuw zou het Nederlandse handelsnetwerk zich vrijwel over de hele wereld uitstrekken. Zelfs in China maakten zij naam, al was dat lang niet altijd in gunstige zin, zoals bovenstaand citaat van een Taiwanese prefect laat zien. Al vele jaren voor de Tachtigjarige Oorlog hadden de Lage Landen profijt gehad van hun ligging aan de Noordzee. De Nederlandse economie ging zich echter in de loop van de zestiende eeuw nog meer dan daarvoor op de zeeroutes oriënteren. Deze ontwikkeling werd nog versterkt doordat de nieuwe, harde politieke grenzen die in het oosten en zuiden van de Republiek kwamen, de rijke, traditionele handelsroutes over land en rivier belemmerden.
Een van de eerste taken van Willem van Oranje was om een oorlogsvloot op te zetten die de handelaren op de Europese zeeën zou beschermen. Omstreeks 1600 verplaatste de oorlog zich ook naar verder weg gelegen gebieden, naar de kolonies in Afrika, Azië en Amerika. De sterke competitie met andere koloniserende landen zorgde ervoor dat twee goed bewapende compagnieën, de Verenigde Oost-Indische Compagnie sinds 1602 en de West-Indische Compagnie sinds 1621, het alleenrecht kregen op de Nederlandse handel met die gebieden. Door deze monopolies konden zij hun eigen handel optimale militaire bescherming bieden.
Ondertussen moderniseerde de Nederlandse marine. In internationaal perspectief was de oorlogsvloot behoorlijk efficiënt. Een Engelse inhaalslag in de jaren 1640-1650, resulterend in de voor de Nederlanders desastreus verlopen Eerste Engels-Nederlandse Oorlog, vormde een substantiële bedreiging. Een nieuwe succesvolle ronde van modernisering volgde, die de ergste klappen kon opvangen. En terwijl oorlog in de meeste gevallen funest is voor de handel op zee, zou dit op een paradoxale wijze niet opgaan voor de Republiek.
Opbouw van de zeemacht
In de eerste jaren van de oorlog kruisten watergeuzen met hun schepen voor de Nederlandse kust. Dit waren meer kapers dan een reguliere marine. Zij konden zeer effectief zijn, zoals bij de inname van Brielle in 1572, maar zij vielen ook regelmatig op eigen houtje Nederlandse schepen en havens aan, wat vaak meer schade bracht dan goeds deed. In 1573 besloot Willem van Oranje de onbeheersbare geuzenvloot te ontbinden. Een nieuwe raad voor de admiraliteit ging de marine organiseren. Rotterdam kreeg de vestiging van de vloot toegewezen, de Admiraliteit op de Maze, met een goede verbinding naar de Noordzee. Het machtige Amsterdam eiste een eigen college, omdat het niet ondergeschikt wilde zijn aan een Rotterdamse organisatie, en zo kwam er ook een admiraliteit in Amsterdam. Maar Zeeland wilde eveneens een eigen zetel voor de vloot, wat resulteerde in een admiraliteit in Middelburg. In het noorden van Holland kregen Hoorn en Enkhuizen samen een vierde admiraliteit. Friesland wist ook een marinebestuur te bemachtigen, dat in Dokkum kwam maar naar de beter bereikbare haven van Harlingen verhuisde.

Nederland had dus niet een centrale plaats voor de vloot, maar vijf afdelingen. De admiraliteitscolleges gaven ieder de voorrang aan de beveiliging van de belangrijkste handelsconnecties van hun eigen stad en streek. Dit versterkte de goede verstandhouding met lokale kooplui, ondernemers, geldschieters en schippers. Koopvaarders moesten zich voor de zekerheid nog altijd beveiligen met kanonnen, maar op de meest bevaren routes kwamen reguliere konvooidiensten met oorlogsschepen die de kosten voor de handel op zee verlaagden. De admiraliteiten hielpen de koopvaarders en vissers ook met het uitlenen van kanonnen, wapens, munitie, zeilen, ankers, kaarten en dergelijke als zij die zelf niet nodig hadden. In 1601 kreeg Jacques Lampsins bijvoorbeeld alle steun van de Zeeuwse admiraliteit bij het uitrusten van zijn schepen voor de kabeljauwvisserij bij Newfoundland.
De admiraliteiten beheerden de inning van de douanerechten in hun eigen arrondissement. Met dit geld, voornamelijk door de handelaren opgebracht, rustten zij hun schepen uit. Er is wel gesteld dat zo’n decentraal systeem nooit efficiënt kon zijn, omdat dit vergaande corruptie en belastingontduiking zou uitlokken. Dergelijke fraude vond inderdaad plaats, maar in vergelijking met de centralistische vlootsystemen van Engeland, Frankrijk en Spanje deden de Nederlandse admiraliteiten het helemaal niet slecht. Ook in die landen kwam fraude voor, en naar het blijkt niet echt veel minder. Gecentraliseerde oorlogswerven hadden het trouwens vaak moeilijk, omdat in de buurt niet altijd genoeg middelen voorhanden waren en leveranciers over grote afstanden voor proviandering en bewapening moesten zorgen. De decentrale opzet in Nederland maakte dat het uitrusten van oorlogsschepen juist redelijk snel en efficiënt verliep. Scheepsbouw, proviandering, geldleningen en het vinden van manschappen waren complexe aangelegenheden, waarbij de korte, lokale communicatielijnen van de grote havensteden effectief bleken.

Omdat de admiraliteiten nog steeds wel onder het gezag van de Staten-Generaal vielen, kon dit bestuursorgaan bij oorlogsdreiging eisen dat Amsterdam bijvoorbeeld acht schepen moest bouwen, Rotterdam vijf, Zeeland twee en de andere admiraliteiten één schip. De totale oorlogsvloot kwam dan onder een admiraal te staan, zoals Tromp of De Ruyter.
Inmiddels raakte wereldwijd bekend dat de Nederlandse handel relatief goed beschermd was op zee. Paradoxaal genoeg profiteerden zo ook de Spanjaarden van de doeltreffendheid van de Nederlandse konvooien. Vooral in de Middellandse Zee zorgden Nederlanders ervoor dat de algehele dreiging van piraten en kapers afnam. Spaanse koopvaarders probeerden mee te liften met Nederlandse konvooidiensten zonder al te dichtbij te komen.
De admiraliteiten boden ook financiële ondersteuning aan vissers en de grote handelscompagnieën. Ze hielpen bij leningen en regelden subsidies van de provinciale Staten en de Staten-Generaal. Op die manier kreeg de haringvisserij regelmatig staatssteun om de schepen te beschermen. Nog meer steun kreeg de Verenigde Oost-Indische Compagnie, zowel in geld (zie tabel) als in natura.
In het begin moest zij zwaar investeren om koloniale markten met geweld te veroveren en die vervolgens met soldaten en nieuwe forten verdedigen. Tot ongeveer 1620 waren de kosten voortdurend hoger dan de inkomsten en kregen de investeerders jarenlang geen dividend uitbetaald. Maar toen de Verenigde Oost-Indische Compagnie zich vervolgens goed had gevestigd, zou deze bijzonder profijtelijk zijn voor de aandeelhouders van het eerste uur. De eerste ‘naamloze vennootschap’ van de wereld was geboren. Het was echter wel een moeilijke en dure bevalling geweest, waarbij staatssteun onontbeerlijk was geweest.

De staatsondersteuning van de Verenigde Oost-Indische Compagnie en later ook de West-Indische Compagnie maakte dat Nederland al in het begin van de zeventiende eeuw een grote speler in de koloniale markt zou worden. De admiraliteiten beheerden ook een vesting met garnizoen overzee, Fort Nassau, aan de kust van Ghana. Dit hielp de bescherming en bevoorrading van Nederlandse koopvaarders in die buurt en zou van groot belang blijken voor de opkomst van de Nederlandse slavenhandel. Uiteindelijk zouden Nederlanders ongeveer 600.000 Afrikanen naar Amerika verschepen.
De Spaanse marine had weinig kans om de Nederlanders op zee te verslaan. Slechts twee keer stuurde de koning een oorlogsvloot naar het noorden, in 1588 en in 1639. De eerste poging eindigde in de ondergang van de Armada, de tweede resulteerde in de Spaanse nederlaag bij Duins.
Een nadeel van de financieringsmethode, om de basiskosten van de admiraliteiten te betalen uit de douanerechten van de eigen streek, was dat Amsterdam verreweg de meeste inkomsten ging krijgen. Deze stad en haar regio ontwikkelden immers de machtigste en rijkste handelsnetwerken. Financiering bleek steeds meer een probleem voor de admiraliteiten van Zeeland, Noord-Holland en Friesland. Aanvullende ondersteuning van de Staten-Generaal was onontbeerlijk.
Boek: Oorlog en ongelijkheid. Een inclusieve geschiedenis van de Gouden Eeuw
Bekijk dit boek bij: