De grote onderduikers mochten heel af en toe even naar buiten, maar alleen als het donker was. Hij mocht niet want hij was pas vijf jaar en als het donker werd moest hij naar bed. Wel mocht hij af en toe even in de deuropening staan of door het raam naar buiten kijken. Dan zag hij een stukje van de tuin en bloeiende bomen. Soms vroeg hij of hij, al was het maar heel eventjes, naar die bomen mocht. ‘Laat hem toch even,’ zei Tante dan. Oom schudde nee. ‘We kunnen echt niet hebben dat dat kind met de buren gaat babbelen.’
Oom was de baas in huis en iedereen deed altijd meteen wat hij zei. Als hem werd gezegd dat hij zich onder de vloer moesten verstoppen, wist hij dat hij snel moest zijn. En heel stil zodat niemand hem kon horen. Al kriebelde zijn keel nog zo erg, hoesten deed hij niet. Geen geluidje mocht hij maken. Als hij het toch bijna deed, legde een van de grote jongens net op tijd een hand over zijn mond. Dan stikte hij zowat. Maar dat kon hem niet schelen want hij wist best dat als de boze soldaten hem zouden vinden ze hem mee zouden nemen. Dat wilde hij niet, hij had het best fijn in dit huis. Hij was al bij zoveel ooms en tantes geweest. Daarom lag hij zo klein en stil mogelijk in de kleine ruimte. Boven zich hoorde hij de soldatenlaarzen op de planken keukenvloer. Hij luisterde naar de boze stemmen in een taal die hij niet kon verstaan. Oom antwoordde in dezelfde taal maar dan rustiger, zonder schreeuwen. Hij hoorde hoe de soldaten kasten opentrokken en alles wat er in lag op de grond smeten. ‘Zielig voor Tante,’ dacht hij. Die moest het straks weer opruimen en dat zou ze niet leuk vinden. Misschien kon hij haar helpen. Ze zuchtte toch al zo vaak en af en toe huilde ze. Wanneer ze merkte dat hij naar haar keek snoot ze haar neus. ‘Kom op, flink zijn,’ zei ze dan. Hij wist niet goed of ze dat tegen hem zei of tegen zichzelf sprak. Het duurde lang voordat de soldaten vertrokken. Hij vond ze maar dom. Onder de vloer hadden ze niet gekeken. Gelukkig dat ze dom waren, ze hadden hem lekker niet gevonden.
Hoe al die mensen in dat grote huis heetten kon hij niet onthouden. Hij deed heus zijn best wel maar hij was al bij zoveel ooms en tantes geweest. Hij hoopte maar dat hij nu wel eens wat langer blijven mocht. In dit huis waren de grote jongens – mannen eigenlijk al – aardig voor hem. Ze hadden hem een beetje lezen en schrijven geleerd. En soms stopten ze hem zelfs een appeltje toe of een extra boterham met suiker. Suiker op een boterham was het lekkerste wat er bestond op de hele wereld. Als Oom in een goede bui was vertelde hij over Indië. Daar had Oom vroeger gewoond. Wat luisterde hij graag naar verhalen over olifanten en tijgers en hoe warm het daar was. Als hij later groot was ging hij ook in Indië wonen. Hij zag zichzelf al op een olifant rijden. En als er een tijger kwam klom hij gewoon in een klapperboom, net als Oom. Die moest een beetje lachen toen hij dat vertelde en gaf hem een aai over zijn bol. ‘Na de bevrijding kunnen we alles doen,’ zei Oom Piet dan, ‘het duurt vast niet lang meer.’ Hij begreep niet wat bevrijding was maar het klonk erg fijn.
Speelgoed was er niet in het grote huis en daarom verveelde hij zich soms een beetje. Vroeger was er wel een grote trein die je op kon winden geweest maar Oom had hem geruild voor eten. Tekenen mocht hij wel altijd. Speciaal voor hem had Oom een stapeltje heel dun roze papier meegebracht. En potloden. Daar had een van de grote jongens scherpe punten aan geslepen. Hij tekende vaak een huis met ramen en een deur en een boom Bij het huis tekende hij een meneer of een mevrouw maar die lukten niet echt. Zijn tekeningen waren rood, blauw of zwart, meer kleuren had hij niet. Op het dunnen papier moest hij voorzichtig tekenen het papier scheurde zo maar en dan brak de punt van zijn potlood. Van een nieuwe punt werd het potlood kleiner. ‘Zuinig zijn jongen,’ bromde Oom dan.
De dagen werden langer en op een dag mocht hij naar buiten. Zomaar! Het was best koud maar hij voelde het niet. Wat rook alles lekker fris! Hij rende over het grasveld, met zijn armen wijd. Sneller, sneller, sneller. Hij hoorde het gebrom voordat hij de vliegtuigen zag. Eerst veraf, snel dichterbij. Toen zag hij hoog in de lucht de grote nijdige vliegen. Hij telde er tien en toen nog eens tien, en toen nog eens tien. Het waren er te veel, hij raakte de tel kwijt. “Het zijn de tommy’s die de moffen gaan bombarderen,’ zei Oom. Hij begreep dat hij daar heel blij mee moest zijn. Er gebeurde een wonder. In de lucht verduisterden miljoenen reepjes zilverpapier de zon. Als zilveren sneeuw dwarrelden ze naar de grond. In een mum van tijd was de grond in de tuin bedekt en schitterde in de bleke lentezon. Juichend raapte hij de dunne reepjes op. Dat was nog een speelgoed! De grote jongens maakten er een voetbal van die meteen uit elkaar viel. Hinderde niks, zilverpapier genoeg.
Oom zei dat hij weer naar binnen moest. Jammer, maar heel erg vond hij het niet want had hij zijn zakken zaten vol met het zilveren spul en er lag nog genoeg in de tuin. ‘s Avonds zeiden de grote mensen dat de oorlog nu zo goed als voorbij was. Het duurde langer dan gedacht. Maar nu had hij iets om mee te spelen. Hij fantaseerde dat de zilverpapieren poppetjes zijn vriendjes waren. Of soldaten, maar dan goede, die ervoor zorgden dat de oorlog voorbij was. Oom vond het goed dat hij af en toe buiten speelde maar het zilverpapier in de tuin raakte op. Wat hij nog had was helemaal verkreukeld. Al wreef hij eindeloos over het papier, het lukte hem nooit om de propjes weer glad te strijken. Kwamen er maar nog eens vliegtuigen die dat mooie zilverpapier lieten vallen. Vliegtuigen kwamen er wel, steeds vaker zelfs, maar die lieten geen zilverpapier meer vallen. Daar werd hij wel wat treurig van.
Op een mooie lentedag was de oorlog voorbij. ‘Je hoeft je nooit meer te verstoppen,’ beloofde Tante terwijl ze hem kuste en kuste. Zelfs Oom gaf hem een dikke knuffel. Raar, vond hij dat. Tante zei dat ze zo blij was maar ze huilde steeds maar. Hoe kon je nu blij zijn en toch huilen?
Tientallen decennia later weet het jongetje van toen dat geallieerde vliegtuigen soms zilverpapier uitworpen om de Duitse radar te misleiden. Ook vandaag nog strijkt dat jongetje zilverpapier zo glad mogelijk. Heel veel mensen doen dat. Niets bijzonders dus. Toch?