Peuteren in een Duitse hersenpan
Ik peuterde in de schedel van de oude, reeds lang geleden uitgestreden Duitse generaal Kurt Student. Ik had mijn pink in het zachte vel boven zijn linkeroog gestoken, pal naast het neusbeen, en tastte nu voorzichtig rond in de voorhoofdsholte.
‘Doet u maar rustig aan,’ zei de generaal, ‘voelt u al wat ik u heb verteld?’
Ik liet mijn pink heen en weer gaan, het gaf een griezelig gevoel. Het open oog van de ex-officier – hij had zijn bril even afgezet – staarde me onbewogen aan; het vertoonde geen spoortje angst dat ik met die pink wel eens door zou kunnen stoten naar de kostbare grijze massa in de bovenschedel om daar fataal tekeer te gaan.
‘Ja dáár!’ zei de generaal. Met het topje van mijn pink was ik nu op iets hards en puntigs gestoten. ‘Voelt u wel?’
Ik: ‘Maar wat is dat dan…?’
De generaal: ‘Dat is een grote schrootkogel.’
Ik was verbijsterd: ‘En die zit daar zomaar…?’
De generaal: ‘Ja, die zit daar al sinds 1919.’
Het was een van de meest absurde situaties in mijn leven. Hier zat ik, aspirant-historicus op zoek naar de waarheid over het bombardement van 14 mei 1940 op Rotterdam, in intiem lijfelijk contact met een bejaarde Duitser onder wiens medeverantwoordelijkheid dat bombardement was uitgevoerd. Ik zat met mijn vinger in het mensenhoofd dat ooit bedacht had dat het de Duitse opmars naar de Nederlandse regering en koningin in Den Haag goed zou helpen wanneer een korte en krachtige aanval van Heinkel-bommenwerpers een einde zou maken aan de onverwachte en hardnekkige militaire weerstand van de Hollanders aan de Nieuwe Maas in Rotterdam.
Lichamelijke integriteit
Deze voormalige General der Flieger wiens lichamelijke integriteit ik hier zo moeiteloos aanrandde, had het op zijn geweten dat Rotterdam zijn historische stadshart had verloren, dat ongeveer 25.000 gebouwen waren verpulverd of verbrand, dat door dat bombardement tussen de zes- en negenhonderd Rotterdammers waren gedood. Ik kon Student ook zien als de veroorzaker van de eeuwige tocht in het naoorlogse centrum van Rotterdam, van die kwellende onherbergzaamheid die de stad voor altijd vertoont zodra de zon even niet schijnt. En nu zat ik dan bij hem thuis, gerieflijk onderuit in een van de fauteuils in zijn chique appartement, glaasje whisky bij de hand, bloknoot op schoot, ook nog een bandrecorder aan, en had ik mij zojuist voorovergebogen om hem in de schedel te tasten.
Het betekende dat de generaal me volkomen vertrouwde; in de vier uur die sinds mijn binnenkomst verstreken waren, was hij heel openhartig geworden en kreeg hij er duidelijk steeds meer schik in om nu eens aan een Rotterdammer te kunnen vertellen waarom hij destijds diens stad in puin had laten gooien. Hij deed dat relaas met grote vriendelijkheid.
Zelf was ik ook poeslief. Ik mocht de generaal immers niet tegen mij in het harnas jagen. Ik moest zoveel mogelijk van hem te weten zien te komen en dat lukte me niet wanneer ik, kind van die verwoeste stad Rotterdam, hem in de beklaagdenbank zette. Dan klapte hij waarschijnlijk dicht en zou in mijn geschiedschrijving een belangrijk deel van de Duitse beleving van de strijd in de meidagen onbelicht blijven.
Eén keer, toen de generaal omslachtig aan het verhalen was van de maandenlange voorbereiding van de aanval op Nederland, had ik toch iets tegengeworpen. ‘Generaal,’ zei ik toen, ‘heeft u nooit moeilijkheden gehad met de morele kanten van uw aanval? Het was u toch niet mogelijk om Nederlanders als vijanden te zien? Ik bedoel, het woord vijand heeft een gevoelsmatige betekenis. Het veronderstelt een zekere bedreiging, agressie. Zag u de mobilisatiebewegingen van Nederland en België als vijandelijke bewegingen? Of slechts als maatregelen van naties die hun neutraliteit wilden beschermen?’
Student klapte even dicht. ‘Dat begrijp ik niet helemaal,’ zei hij toen. ‘Voor ons is de uitdrukking vijand een louter technische, nietwaar.’
Ik: ‘Maar het heeft toch ook een gevoelsbetekenis?’
Student: ‘Ja, u bedoelt het zo? Maar wij waren soldaten, ziet u. Hitler had tot oorlog besloten en puur militair gezien moest hij, in tegenstelling tot de Eerste Wereldoorlog, Holland daarin betrekken. Want hij mocht uw land toch niet als vliegveld aan de geallieerden laten?’
Weer stilte. Toen hervatte de generaal: ‘Tegenwoordig zeg ik niet vijand, maar tegenstander. Toen was het woord vijand een puur technische uitdrukking. Een soldaat mag natuurlijk helemaal niet gevoelsmatig denken.’
Even later kwamen we over de raadselachtige kogel in zijn kop te spreken en nodigde de generaal mij uit tot intern onderzoek.
Het complete verhaal
In 1968 besloot ik een boek te schrijven over het bombardement van Rotterdam. Ik was in die stad geboren, had er een deel van mijn jeugd doorgebracht en vond mijn eerste baantje in een kantoorgebouw aan de Blaak. Mijn dagelijkse fietstocht daarheen leidde over een nog grotendeels kale vlakte waarin als verloren staande palen met vooroorlogse straatnaambordjes eraan herinnerden dat in deze leegte eens het hart van Rotterdam had geklopt. Bij de Leuvehaven stond sinds 1953 het beeld van Zadkine dat het met zijn groteske gestalte uitschreeuwde hoe misdadig de verwoesting van 14 mei 1940 was geweest.
Achtentwintig jaar na die misdaad was het verhaal ervan echter nog nooit op een degelijke en voor het grote publiek toegankelijke manier vastgelegd. Er bestonden alleen wat militaire studies van de strijd in de meidagen aan het Maasfront en het beslissende bombardement en verder een tiental kleine werkjes, variërend van een aan de Mariniers gewijd pathetisch heldenverhaal tot de herinneringen van een Rotterdamse brandweerman.
Mijn voorgenomen boek – ik kreeg er al snel van de gemeente Rotterdam een royale werkbeurs voor – moest echter het complete verhaal bevatten en dan vooral de menselijke aspecten van het gebeuren. Daarom riep ik in de Rotterdamse kranten (dat waren er destijds nog zeven) getuigen van de strijd in de meidagen en het bombardement op om zich bij mij te melden – ik interviewde uiteindelijk een kleine 200 van hen, inclusief Nederlandse militairen – en via de Duitse ambassade in Den Haag ging ik op zoek naar officieren en manschappen die aan de aanval op Rotterdam hadden meegedaan. Die laatste historische bron was nooit eerder aangeboord. Het Duitse bombardement stond als een schanddaad te boek en met degenen die hem begaan hadden, wilde Nederland tot in de jaren zestig niets te maken hebben. Dr. Wolfgang Scheuer, de persattaché van de Duitse ambassade, was dan ook heel verbaasd over mijn verzoek om te helpen bij mijn speurtocht. Op zijn verbazing volgde echter een vlekkeloos dienstbetoon: binnen de kortste keren leerde ik alle veteranenclubs kennen van de Duitse legeronderdelen die in Rotterdam strijd hadden geleverd en beschikte ik ook over de privé-adressen en telefoonnummers van de voornaamste officieren.
In de zomer en herfst van 1968 en begin 1969 heb ik een stuk of vijftien van die voormalige aanvallers thuis in Duitsland en Oostenrijk bezocht en uitgehoord. Tot hen hoorden generaal Alfred Ritter von Hubicki, destijds commandant van de 9. Panzer Division die op 12 mei Rotterdam-Zuid bereikte; Hauptmann Karl-Lothar Schulz, de toenmalige commandant van het bataljon parachutisten (Fallschirmjäger) dat in de vroege ochtend van 10 mei het vliegveld Waalhaven veroverde; Oberstleutnant Otto Höhne, die de 2de groep had geleid van het KG 54, het eskadron Heinkels-111 dat op 14 mei 1940 zijn bommen afwierp; Leutnant Helmuth Stamm die als ‘Beobachter’ van het KG 54 twee vliegmissies naar Rotterdam meemaakte (‘de tweede keer kon ik de brandende stad in ons vliegtuig ruiken…’) en de Weense Oberleutnant Friedrich Plutzar, destijds getrouwd met een Rotterdamse, die tijdens het beleg van de stad als tolk optrad in de onderhandelingen met het Rotterdamse militaire commando en de tekst van het ultimatum in krom Nederlands vertaalde.
Al die interviews verliepen in een voor mij verrassend gastvrije en welwillende ambiance; het leek er in de meeste gevallen warempel op dat men het prettig vond zoveel jaren later zijn hart eens te luchten over het in Rotterdam beleefde. Op enig schuldbesef of op zijn minst gêne liet zich geen enkele gesprekspartner betrappen. Alle ehemalige Rotterdam Kämpfer waren bijna drie decennia na dato nog steeds van mening dat de aanval op Nederland van 10 mei 1940 een onvermijdelijkheid was geweest in het grote geheel van Duitslands verweer tegen de agressieve en oorlogszuchtige Europese grootmachten. Dat bij die aanval het hart uit Rotterdam was gebombardeerd, moest ik zien als een tragisch gevolg van miscommunicatie – en het kwam ook wel een beetje door het domme getreuzel van het onervaren Nederlandse commando aan het Maasfront.
Eigenlijk hadden de Duitsers geen enkele kwade bedoeling gehad met hun inval. ‘Denn sehen sie, lieber Herr Wagenaar,’ zei generaal Student op 6 juli 1968 tegen mij, ‘wir wollten doch gar kein Krieg machen gegen die Holländer!’
Kroongetuige Kurt Student
Die generaal Kurt Student had ik in mijn opzet van de Duitse interviews als kroongetuige aangemerkt. Hij was op 10 mei 1940 de commandant van de Duitse luchtlandingsdivisie (7. Flieger Division) die op 10 mei met een bataljon parachutisten (Fallschirmjäger) op en rond het vliegveld Waalhaven landde en deels ook met watervliegtuigen in hartje Rotterdam bij de spoor- en verkeersbruggen over de Nieuwe Maas neerstreek.
Ik ontmoette Kurt Arthur Benno Student (toen 78) in Bad Salzufflen, een kuurstadje in Westfalen, waar hij een ruim appartement bewoonde in een luxe villa. Ik mocht zes uur lang met hem praten en in die tijd schonk zijn vrouw koffie en haalde de generaal zelf de fles whisky tevoorschijn, die hij had gekregen van de kort ervoor gepensioneerde inspecteur-generaal van de Bundeswehr, Heinz Trettner. Generaal Student had deze Trettner (toen majoor) als zijn adjudant, toen hij in mei 1940 ten strijde trok tegen Nederland. De stem van de oude generaal was hoog en zeer luid, niet aangenaam. Student, die na die zes uur veel minder vermoeid was dan ik, had zich duidelijk goed voorbereid op het vraaggesprek met de jongeman uit Rotterdam. Af en toe leek hij er ook duidelijk plezier aan te beleven, alsof het goed was dat nu eindelijk eens een paar misverstanden konden worden opgehelderd. Bij voorbeeld dat hij, de generaal, ook maar één vijandige gedachte zou hebben gekoesterd jegens Nederland. Zo zei hij op een gegeven moment: “We wílden toch helemaal geen oorlog voeren met de Hollanders, laat staan dat ik Rotterdam wilde bombarderen!”
Ik zei: ‘U geldt als de schepper van het Duitse Fallschirmwapen.’
Student: ‘Ja, zo ben ik de geschiedenis ingegaan. Ik heb het parachutistenwapen zelf bedacht. Dat was een prachtige opgave voor een soldaat. Maar de bedenkers ervan zijn eigenlijk de Russen. Ze kwamen er in 1935 mee.’
Ik: ‘Maar de parachutisten waren vóór mei 1940 nog nooit in een oorlog ingezet.’
Student: ‘Nee, de Russen hebben het nooit klaargespeeld de Fallschirmtroepen in te zetten. Mij is het wel gelukt. Dat het nou uitgerekend in Holland was dat ze tactisch ingezet zijn…’
Ik: ‘Waarom zijn er geen parachutisten van u gesprongen bij de inval in Noorwegen, begin april 1940?’
Student: ‘Ik was tegen die landing, want het Duitse Fallschirmwapen werd in het geheim opgebouwd. En nu wilde Hitler het inzetten op een ondergeschikt oorlogstoneel. Ik was erop tegen en ik heb Hitler er voortdurend vanaf gepraat. (…) Ik wilde het luchtlandingswapen niet alleen tactisch ontwikkelen maar ook, zoals later op Kreta is gebeurd, strategisch uitbouwen. Dat wilde ik ook in Holland doen. Ik wilde direct ín de Vesting Holland aanvallen. De chef van de generale staf Halder was daar tegen. En toen is de zaak aan Hitler voorgedragen en Hitler opteerde voor mij. Dus werd mijn voorstel een opdracht.’
De generaal vertelde toen dat het zijn plan was met zijn parachutisten en luchtlandingsinfanterie binnenin de Vesting Holland te landen en daar de bruggen van Moerdijk, Dordrecht en Rotterdam te veroveren. Zo zou een landleger, onder meer bestaand uit een pantserdivisie, in enkele dagen kunnen doorstoten naar Den Haag, waar de koningin moest worden gevangengenomen en de capitulatie van de Nederlandse krijgsmacht afgedwongen.
Student: ‘Ik heb destijds het volgende gedaan om de bruggen van Rotterdam in handen te krijgen. Het Batallion Choltitz (luchtlandingsinfanterie aangevoerd met Junkers – AW) neemt het vliegveld Waalhaven. Een peloton van mijn 9de compagnie onder Oberleutnant Kerfin springt bij Feijenoord en stormt vooruit naar de bruggen. De 11de compagnie wordt in watervliegtuigen ingezet, Heinkels-59, en landt oostwaarts van de hoofdbrug. Zij moesten direct de noordelijkste brug bezetten, opdat we daar dan een zeker bruggenhoofd hadden. Op die manier zou het nooit tot dat vervloekte bombardement van Rotterdam zijn gekomen. Maar het is niet gelukt om dat bruggenhoofd te krijgen want onze mensen kwamen daar in die infanterie van de Mariniers terecht, die dapper gevochten heeft. Die 11de compagnie moest toen teruggaan en alleen het peloton Kerfin hield nog een paar huizen bezet op de rechter Maasoever; dat waren maar zo’n vijftig man.’
Complimenten van de Führer
De generaal voerde mij vervolgens met veel details door zijn belevenissen in en om Rotterdam heen: hoe hij op 10 mei met zijn vliegtuig landde op het gehavende Waalhaven, zijn hoofdkwartier koos in hotel Het Wapen van Rijsoord, vandaar naar Dordrecht ging en zich pas later van de situatie in Rotterdam op de hoogte stelde. Op 12 mei (Eerste Pinksterdag) werd generaal Student 50 jaar en kreeg hij in zijn Rijsoordse hotelkamer mét het ontbijt ook het Ridderkruis van het IJzeren Kruis op bed gebracht, met de complimenten van de Führer. Ondertussen ergerde het Student immens dat het met de krijgshandelingen in Rotterdam en omgeving niet ging zoals het hoorde. De tegenstand van de zwak aangeslagen Nederlandse troepen op de rechter Maasoever was veel zwaarder dan verwacht. De vele Duitse eenheden die zich op het Noordereiland en in delen van Rotterdam-Zuid hadden verzameld, konden geen stap vooruit. De Blitzkrieg was al twee dagen achter op schema. Student maakte zich ook grote zorgen om de parachutisten van de 22ste Luftlande Division die bij Overschie vastzaten maar al lang in Den Haag hadden moeten zijn.
Op 12 mei gingen de eerste tanks van de 9de pantserdivisie van generaal Hubicki over de Moerdijkbrug. In de loop van de volgende dag stelden de tanks zich in Rotterdam-Zuid op. De pantserdivisie werd met de aanwezige troepen van Student samengevoegd, waarmee het 39ste legerkorps ontstond. Voor het bevel ervan kwam uit Duitsland een nieuwe generaal over, Rudolf Schmidt.
Student vertelde me dat er ondertussen in zijn bevelspost in Rijsoord al een plan was ontworpen om de Nederlandse weerstand aan het Maasfront te breken: terwijl oostelijk van de Willemsbrug de Duitse infanteristen een afleidingsaanval deden, moesten tanks over de brug gaan. Deze aanval zou met een artilleriebeschieting van de rechter Maasoever moeten worden ingeleid.
Student: ‘Tijdens de bespreking van dit plan dook plotseling de gedachte op: hoe is het nu eigenlijk met onze ondersteuning door bommen? Ik ben destijds door de Hollandse regering in 1946 en 1947 in Avegoor over het bombardement verhoord en daardoor herinner ik me nog allerlei details. Maar toen werd ook reeds vastgesteld dat ik het bombardement alleen maar aan de rand heb meebeleefd. Ik droeg ook niet de verantwoording ervoor.’
De generaal pakte vervolgens een stuk papier en las voor wat hij ter voorbereiding op onze ontmoeting had opgeschreven over het bombardement:
Ik: ‘Generaal Schmidt had op dat moment de verantwoording…’
Student: ‘Ja, maar ik wil het natuurlijk niet van me afwentelen. Natuurlijk droeg ik een grote verantwoording. (…) Generaal Schmidt kwam pas na middernacht in Rijsoord aan en vanaf dat moment was de bevelsverhouding duidelijk. Schmidt deed me het aanbod om de beslissende aanval te leiden. Ik zei: generaal, ik vraag u toch daarvan afstand te mogen doen. Ik wil generaal Hubicki (commandant van de pantserdivisie – AW) deze zaak niet ontnemen, die hoort zijn troepen zelf aan te voeren. Dat zag Schmidt in en hij heeft mij vanaf dat moment als eregast behandeld. Honoris causa.’
Ik: ‘In feite was u het commando ontnomen, toen.’
Student: ‘Nee, zo heb ik dat nooit opgevat. De commando-overdracht was tevoren vastgelegd. Ik wachtte erop. U kunt zich niet voorstellen in wat voor zenuwspanning ik al honderd uren verkeerde. Mijn zenuwen stonden op springen. Toen Schmidt kwam beschouwde ik dat als een bevrijding.’
‘Los, los, los! Weg!’
Dinsdagmiddag 14 mei 1940 om 13.20 uur stond Student samen met de generaals Schmidt en Hubicki op het Stieltjesplein en zag de bommenwerpers naderen. Die ochtend had generaal Schmidt een brief naar de militaire stadscommandant Scharroo en burgemeester Oud laten brengen. Schmidt vroeg om de overgave van de stad. De brief werd door Scharroo teruggestuurd omdat hij door Schmidt niet ondertekend was. Er ging een nieuwe Duitse brief naar Scharroo’s commandopost op de Statenweg, waarna er een onderhandelaar naar het Noordereiland kwam. Daar kreeg hij van generaal Schmidt een ultimatum en ging met zijn witte vlag weer terug over de brug. Ondertussen was zoveel tijd verstreken dat het te laat was om het aangevraagde bombardement nog af te gelasten. Alleen de commandant van de helft van de 90 bommenwerpers van het Kampfgeschwader 54 bereikte de boodschap dat er nog onderhandelingen gaande waren in Rotterdam. Hij draaide met zijn Heinkels-111 af. De andere groep gooide zijn bommen wèl – niet echter op de Nederlandse stellingen op de Maasoever maar op de historische stadsdriehoek en een deel van Kralingen.
Student: ‘Naast me stond generaal Hubicki. Ieder hadden we een lichtpistool in de hand. Toen de bommenwerpers aankwamen riepen we: ‘Los, los, los! Weg!’ We schoten als waanzinnigen in de lucht. De vliegtuigen vóór ons, ze waren van majoor Höhne, herkenden onze lichtsignalen. Maar Höhne kon zelf niet meer afremmen met zijn drie vliegtuigen in de spits. Maar hij gaf direct het radiobevel: omkeren! We wisten echter helemaal niet dat erboven nóg een eskader volgde, dat van Lackner. We zagen toen hoe de bommen vielen en dat was… op dat moment waren we zeer onder de indruk.’
Ik (voor het eerst een cynische toon aanslaand): ‘Dat kan ik me voorstellen.’
Student (de toon negerend): ‘Ja, dat heeft ook burgemeester Oud later gezegd. Die heeft ons volledig ontlast. Een tijdlang heeft hij gedacht dat Student deze bommenaanval heeft bevolen, maar in 1947 heeft hij gezegd dat in zijn ogen generaal Student een fatsoenlijke kerel was. Ik heb hem toen ook nog mijn medeleven betuigd.’
Na het bombardement hoort generaal Student tot de eersten die over de Willemsbrug gingen. ‘Ik leidde de troepen tot aan het raadhuis van de stad. Daar wachtte mij de burgemeester en die overhandigde mij symbolisch de sleutel van de stad. Daarna kwam het erop aan dat we zo snel mogelijk naar de commandopost van overste Scharroo gingen (een woonhuis op de Statenweg in de nieuwe wijk Blijdorp – AW). Daar waren alle commandanten verzameld. Ik ging er met Hauptmann Himmner naartoe. Toen we bij de commandopost aankwamen stonden daarbuiten zo’n drie- tot vierhonderd Hollandse soldaten. De Duitsers waren er überhaupt nog niet. Wij waren die troepen een kilometer vooruit. Ik weet nog dat er geen licht was in het huis en het waren ongezellig veel trappen. Wel vijf. Ik begon de bespreking met iets dat me zwaar op het hart lag. Ik zei:
Mijne heren, ik spreek uit naam van alle Duitse troepen mijn allerhoogste hoogachting uit voor het gevecht dat u enige dagen tegen ons, Duitsers, hebt gevoerd. In ieder gevecht moet een verliezer zijn. Van u, mijn heren, heeft het lot dit keer bepaald de mindere te zijn. En met dit lot moet u zich verzoenen maar u kunt vol trots op deze vijfdaagse strijd terugzien. Geef dat alstublieft in mijn opdracht aan uw troepen door. En nu zullen wij in details de voorwaarden van de capitulatie bespreken.
Maar nauwelijks hadden we punt één, de ontwapening, onder handen genomen of daar viel opeens een schot…’
‘Grosse onkel’ verlamd
In het huis op de Statenweg was ook burgemeester Oud aanwezig. In zijn memoires las ik: ‘Generaal Student had juist het woord genomen om het gesprek te leiden, toen er buiten een schot klonk. Onmiddellijk daarna vlogen ons de kogels om de oren. Instinctmatig liet ik mij gelijk de anderen op de grond vallen. De generaal Student werd door een kogel in het hoofd getroffen en viel hevig bloedend bewusteloos op de grond.’
In een interview met de gepensioneerde chirurg Van Staveren die de generaal na dit incident had behandeld, was mij de wond beschreven, die Student op de Statenweg had opgelopen. Het was géén kogelwond, hoorde ik tot mijn verwondering. Van Staveren had namelijk geen kogelingang gevonden, wèl een compressiefractuur. ‘Er moet iets zwaars op zijn hoofd zijn gevallen,’ zei hij, ‘een stuk plafond of zo. Er zat overigens wèl een kogel in zijn hoofd, vlak achter zijn oog, maar die zat er al jaren en die hebben we maar laten zitten.’
Ik vond het allemaal onduidelijk. Daarom roerde ik het onderwerp bij de generaal aan. Waarop tot mijn schrik de uitnodiging kwam om hem maar even in de schedel te tasten tot ik de kogel voelde waarvan chirurg Van Staveren had gerept.
‘Dat is een grote schrootkogel,’ zei de generaal. ‘Die heb ik in 1919 opgelopen. Ik was altijd een groot jager, ik was er eentje van het land en heb veel drijfjachten meegemaakt. Dit gebeurde op de hazenjacht. Er liep een haas precies tussen mij en een andere schutter door en toen schoot die ander en raakte mij bij de ogen.’
Ik: ‘Dokter Van Staveren heeft me verteld dat u werd binnengebracht met zwaar hoofdletsel. Hij gelooft niet dat het door een kogel is gekomen; hij meent dat u iets op het hoofd gekregen had.’
Student: ‘Nee, wat ik u zeg is onweerlegbaar. Het was een schot. Het is direct van voren gekomen, een zogenaamd tangentiaalschot. Kijkt u maar rustig naar de schotnerf op mijn hoofd. Voelt u maar rustig met uw hand. Deze schedel is toch niet ingedeukt. Nee, nee, het is een regelrecht tangentiaalschot geweest.’
Ik (het generaalshoofd bekijkend en bevoelend): ‘En wat is dit voor litteken, daarnaast?’
Student: ‘O, dat is weer een andere verwonding. Tönis (een Berlijnse neurochirurg –AW) heeft later uitgevonden dat het schot rechts is aangekomen. Het gevolg was een volkomen verlamming van de linkerzijde van mijn lichaam. Het ging met een razende snelheid. Zodra de schotsplinters mijn hersens binnendrongen, kwam de verlamming. Het groteske was dat der grosse Onkel, zo noemen wij de grote teen, als laatste verlamd werd.’
(Kurt Student overleed op 1 juli 1978 op 88-jarige leeftijd)
~ Aad Wagenaar
Dit artikel is geschreven door Aad Wagenaar en afkomstig uit ‘Wereld In Oorlog’
Boek: Rotterdam mei 1940 – Aad Wagenaar
Student en Hitler
Generaal Student geldt als de vader van het luchtlandingswapen. In Rotterdam heeft hij op 10 mei 1940 de kans gekregen om voor het eerst de aanvalskracht van dat tot dan nog geheime Duitse wapen te bewijzen. Die kans zegt hij te danken te hebben gehad aan Adolf Hitler persoonlijk. Student: ‘Hitler interesseerde zich in het bijzonder voor de nieuwste wapens. Dat waren destijds de pantsertroepen en het luchtlandingswapen: de Fallschirmjäger en de luchtlandingsinfanterie. Om die reden ben ik vóór de inzet in Holland ongeveer tien keer persoonlijk bij hem geweest en daarna nog eens tien keer.’
Er zijn volgens Student twee Hitlers geweest. ‘De Hitler tijdens de zege en de Hitler tijdens de nederlaag. De grens tussen beide Hitlers ligt ongeveer in 1942. Tot ‘42 maakte hij een gunstige indruk op mij, in puur militair opzicht. Ik heb voor de eerste keer tegenover hem gestaan in 1938, tijdens de Sudetencrisis. Toen heb ik hem voor het eerst de hand gedrukt. Voor de rest heb ik met het nationaal-socialisme niets van doen gehad. Ik ben ook geen politieke generaal, nooit geweest.’