Onrustig als ik ben
Nu was Alma alleen, in een land dat voor iemand uit Europa in alle opzichten vreemd was. De tropische hitte die na Port Said nooit meer weg was. Het mengsel van onbekende geuren, waaruit kamfer, citroen en kaneel opstegen. De schrille kreten in de nacht.
Totoks werden de nieuwelingen in het Maleis genoemd, Europeanen van ongemengd bloed. Ze vinden het augustus-heet, noteerde een frequente reiziger over de jonge blondines en brunettes tijdens de lange tocht op een van de zeeschepen. Hij zag ze gekleed in met bont gevoerde manteltjes aan boord gaan. Bij aankomst klaagden ze: ‘Zou het nu aldoor zoo warm blijven?’
In plaats van in vier Europese seizoenen, was het jaar hier opgedeeld in twee moessons, regentijden. Epidemieën van tyfus en cholera trokken voortdurend over de eilanden. De kans te worden gestoken door een malariamug was groot en de daardoor ontstane hoge koortsen waren moeilijk te bestrijden.
Als je de familieberichten in de Nederlands-Indische kranten leest, als je de registers bekijkt van de burgerlijke stand, dan valt op hoeveel vrouwen en kinderen er stierven. Een op de vijf kinderen overleed in het eerste levensjaar. Sommige families kondigden de geboorte van weer een kind in de krant al niet meer aan omdat ze keer op keer kort daarna een overlijdensadvertentie moesten plaatsen. Vaker dan in Nederland stierven vrouwen hier in het kraambed.
Toen Alma besloot in Indië te blijven kreeg ze geen geld of steun van haar ouders. Het is ook niet waarschijnlijk dat haar tweelingbroer haar te hulp schoot. Caesar was in het Koloniaal Werfdepot in Harderwijk opgeleid tot vrijwillig soldaat voor Nederlands-Indië. ‘Rouwdouwers’, werden ze genoemd, die van lage lonen moesten rondkomen. Hij was in 1874 in Batavia aangekomen en uitgezonden naar Atjeh, het onafhankelijke noordwestelijk deel van Sumatra waar Nederland kort daarvoor een oorlog was begonnen. ‘Lichtzinnig’, noemde ze hem later.
Het Nederlands-Indië waar Alma Bimmermann besloot te blijven was een pioniersmaatschappij – hard, maar ook vol mogelijkheden. Zij had haar jeugd, haar durf en haar onderwijsakte. Nu moest ze de weg vinden.
Er woonden in 1875 minder dan zestigduizend Europeanen, vooral Nederlanders, vooral mannen. Op elke twee Europese mannen was er één vrouw. De Indischmannen, zoals ze werden genoemd, woonden vooral op Java, samen met 19,5 miljoen Javanen.
Het waren de jaren dat Nederlands-Indië in de ban raakte van de vooruitgang. Java werd begaanbaar gemaakt. De Nederlandsch-Indische Spoorwegmaatschappij legde lijnen aan van Semarang naar Yogyakarta en kort daarna van Surabaya naar Pasuruan. Bij de opening van de trajecten speelden blaaskapellen marsmuziek en percussionisten de gamelan. De eerste reizigers konden zich laven aan feestdissen en champagne voordat ze in de trein stapten voor een spectaculair ritje over een spoorbrug.
In de steden werd gasverlichting geïntroduceerd en daarna elektriciteit en telefoon. Er werden trambanen aangelegd. Ineens begon de ruige kolonie te bruisen. Het comfort trok steeds meer Nederlandse ondernemers en avonturiers aan. Hun reputatie was niet alleen beroerd onder de lokale bevolking, maar ook in Nederland, getuige het vernietigende oordeel van de prozaschrijver Bas Veth, die als achttienjarige in 1878 naar Nederlands-Indië was gekomen.
Religieuze en ideologische scheidslijnen waardoor Nederland werd opgedeeld bestonden in Indië niet. Hier golden de wetten van geld en aanzien, waarop de conventies geen greep hadden. Maatschappelijke positie en inkomen bepaalden de hiërarchie van het menselijk verkeer. Wie als eerste een passant diende te begroeten en wie die groet in ontvangst mocht nemen, wie vooraan mocht staan bij officiële plechtigheden. Zoals schrijver Rob Nieuwenhuys de mentaliteit van die jaren typeerde:
‘Het was de beruchte Indische geld- en prestige-geest die de mensen samenbracht en scheidde.’
Vrouwen als Alma hadden geen status. In het adressenboek voor Nederlandsch-Indië van 1877 staan de gegevens van mannelijke gezinshoofden opgenomen ‘en hunne afstammelingen van het mannelijk geslacht’. Alleen de enkele weduwe die na de dood van haar man was gebleven werd ook vermeld.
Jonge vrijgezellen kregen vaak kinderen bij hun Javaanse huishoudster, de njai. Dat was een sociaal geaccepteerde praktijk. Aan de Polytechnische School in Delft ried men toekomstige bestuursambtenaren zelfs aan om vóór het huwelijk eerst met een njai samen te wonen. Het voorkwam prostitueebezoek en alcoholisme onder eenzame zielen op afgelegen plaatsen. Uit een ‘levend boek’ zouden zij bovendien sneller Maleis leren spreken. Hun buitenechtelijke kinderen werden voorkinderen genoemd. Vóór de aankomst van hun Nederlandse bruid stuurde de bruidegom huishoudster en voorkinderen weg. Vernederend voor zowel de njai als de bruid.
Gehuwde vrouwen mochten niet werken. Ze hadden weinig afleiding, alleen de visites die ze brachten aan steeds weer dezelfde kennissen. Kinderen werden toevertrouwd aan de zorg van baboes en gouvernantes. Hoe zwaar het leven voor vrouwen in de tropen was, blijkt uit hun eigen boeken.
‘De Hollandsche vrouw in Indië,’ noteerde schrijfster M.C. Kooij-van Zeggelen…
‘…beteekent strijd en moeite, het beteekent een tot het uiterste volhouden om niet geestelijk af te sterven, het beteekent een in zichzelve zoeken naar voedsel voor hoofd en hart… en als zij daarin slaagt, dan is zij de hulp, de steun, de inspireerende kracht van den man die hier zijn brood verdient.’
Alle Nederlands-Indische dagbladen publiceerden feuilletons waarin bekoorlijke meisjes van goeden huize smachtten naar een jongeheer die hen meenam op zijn avonturen. Elke dag werd daarin het beeld van onderdanige, afwachtende vrouwen opgediend. Alma verslond die stukjes, maar maakte al vroeg onderscheid tussen keukenmeidenromans en de kritische observaties van journalist en schrijver P.A. Daum, die de misdragingen van Indiëgangers ten aanzien van de Javanen aan de kaak stelde. Of de romans van schrijfster Melati van Java, pseudoniem van Marie Sloot die de onderdrukking van Indische meisjes en vrouwen beschreef. Ze gruwde, schreef ze later aan haar uitgever H.J.W. Becht, van onderdanige vrouwen in romans. En ze citeerde uit feuilletons als Gezworen vijanden van een anonieme schrijver in dagblad De Locomotief in 1877.
‘Ik ben blij dat ik niet zoo mooi ben als Mej. Cassilis.’
‘Wel, waarom in ’s Hemels naam?’
‘Omdat ik,’ sprak zij op treurigen toon terwijl zij zijn vasten blik ontweek, ‘een verkoopbaar artikel zou zijn, waarvoor grootvader een schat aan geld zou halen.’
‘Je bent er mooi genoeg voor, Alice, als iemand hem dat maar zegt.’
Alma Bimmermann stond die eerste jaren duizend angsten uit. ‘Ze vertelde van het lot in die tijd van een jonge, onbeschermde, daarbij blanke vrouw te zijn.’ En toch besloot ze te blijven. De belofte van een echtgenoot was kennelijk niet de enige reden geweest om de overtocht te maken. Als we de hoofdpersoon van een van haar latere romans als graadmeter nemen – en haar belevenissen lijken in veel opzichten op die van Alma zelf – kunnen we aannemen dat ze met volle teugen genoot van haar leven. Van de ‘groene heuvels en lachende valleien’ en vooral van hoe…
‘…zalig het was, vrij te zijn, alleen zelf opgelegde plichten te vervullen! Onafhankelijk van den man! Ja, dat was het schoonste, heerlijkste!’
Boek: Alma’s dochters – Jutta Chorus
Historische sensatie: de Indische meisjes van Melati van Java